Ik geef toe dat het merkwaardig lijkt om de hedendaagse
managementlectuur te spiegelen aan de verhalen van Bob den Uyl en de gedichten
van J.C. Bloem, maar toch is dat hetgeen ik in deze tekst ga proberen. Het is
me dan ook om meer te doen dan alleen het leggen van een verband tussen zaken
die ogenschijnlijk onverenigbaar zijn. Aan de hand van het gedachtegoed van Den
Uyl en Bloem wil ik een antwoord formuleren op de misschien wel erg grote vraag
of een levenshouding die is geworteld in afzijdigheid en onthechting te
rechtvaardigen valt en te verkiezen boven een zienswijze die zijn oorsprong
vindt in bezieling en betrokkenheid, de mentaliteit die impliciet ten grondslag
lijkt te liggen aan de mogelijk niet altijd even waarachtige marketing- en
managementlectuur. Waarom ik de behoefte voel om me in deze kwestie te
verdiepen, laat ik nog even in het midden. Ik begin met het beschrijven van de
reis die ik maak om inspiratie op te doen. Verwacht daar overigens niet te veel
van. Het is slechts een eendaagse roadtrip die me zal voeren langs Zwarte Haan,
Lauwersoog, Visvliet en Paasloo waar J.C. Bloem begraven ligt naast zijn
geliefde Clara Eggink. Voor de omweg via Zwarte Haan is geen reden, maar van
alle zinloze daden die een mens kan verrichten, behoort het bezoeken van Zwarte
Haan zonder twijfel tot de minder kwalijke.
Roadtrip
Op de dag van mijn bescheiden roadtrip oogt Friesland somber
en gronderig. Loden luchten boven grijsgroene landerijen. In dit kille seizoen
kent het land waar de pootaardappel groeit geen andere kleur dan deze. Ik zie
een nog winters landschap zonder sneeuw waarin ik nauwelijks iets van
schoonheid kan ontdekken. De vlagerige regen doet de omgeving ook al geen goed.
Dit is misschien ook niet het juiste jaargetijde voor een bezoek aan het Friese
land. Maar zelden zijn landschappen in het vroege voorjaar op hun best.
De biografieën van Bloem en Den Uyl liggen op de achterbank
van mijn auto. De titels zijn veelzeggend. ‘Van alle dingen los’ (Bloem) en
‘Een zeker onbehagen’ (Den Uyl). Zo op het oog zijn dit geen boeken over
optimistische types die een sterke behoefte voelden om zich op kantoor te
manifesteren, om van belang te zijn voor de organisaties die hen werk
verschaften of voor wie buiten hun literaire werk woorden als betrokkenheid en
bezieling van grote betekenis waren. Ik vraag me af of ik deze boeken zal
raadplegen tijdens mijn roadtrip. De uitstalling lijkt eerder poseurderig. Als
altijd wantrouw ik mijn motieven.
Via Harlingen en Dronrijp rijd ik verder naar het noorden.
Ik zie de kerktorens van dorpen die de ellende en armoede van vroeger
grotendeels achter zich hebben gelaten. Eromheen zijn overzichtelijke
nieuwbouwwijken gebouwd. Het ruige, Friese land is niet meer wat het was.
Sneeuw, storm, wind en regen worden nu door fris ogende villaatjes buiten de
deur gehouden, de overstromingen en andere rampen die hier met tussenpozen
ieder sprankje welvaart steeds opnieuw deden verschrompelen behoren dankzij de
dijken tot het verleden. De zegeningen van de vooruitgang maken dat het land
niet langer speelbal is van de elementen. De armoede is er minder schrijnend
dan vroeger, al is het nog steeds geen bijzonder welvarend gebied. Naarmate ik
Zwarte Haan nader zie ik aan de eindeloos lijkende binnendijken bescheiden
huizen staan die niet alle in even goede staat verkeren. Maar hoe dan ook is de
drang om de streek te verlaten minder groot dan in het verleden toen de mensen
vanuit Friesland massaal emigreerden naar Canada en Noord-Amerika.
In Nij Altoenae zie voor het eerst een bord dat verwijst naar
Zwarte Haan. Het is wit met zwarte letters. Niet blauw en wit, de kleuren die
alle plaatsen van enige importantie aanduidden. In Nij Altoenae stuit ik op een
rijdende supermarkt. Ik denk aan het lied De Versmobiel ondernemer van Meindert
Talsma & The Negroes waarin het wel en weer van dit soort winkeliers vol
mededogen wordt bezongen. Met al mijn hoofdstedelijke arrogantie meende ik dat
deze vorm van ambulante handel allang was uitgestorven.
Zwarte Haan
Nu ik Zwarte Haan nader, wordt het misschien tijd om meer te
vertellen over wat mij drijft te schrijven over het contrast tussen aan de ene
kant de levenshouding van J.C. Bloem en Bob den Uyl en aan de andere kant het
wereldbeeld dat het fundament lijkt te vormen van de boeken die ik lees vanwege
mijn werk als docent aan een Hogeschool. Dat ik Bloem en Den Uyl bij elkaar
breng is niet zo vreemd. De flaptekst van ‘Van alle dingen los’ over Bloem
bevat de zin: ‘En wanneer hij toch eens een stap vooruit dacht te zetten, bleek
dat steevast een achteruitgang.’ Meer in de geest van Bob den Uyl kun je het
niet krijgen. Maar het is geen zin die je snel zult aantreffen in
managementboeken met titels als ‘Samen sta je sterker’, ‘Succes gegarandeerd’
en ‘Mentaliserend coachen‘. En dat is meteen ook wel illustratief. Wat me fascineert,
is de tegenstelling tussen schier grenzeloze positiviteit enerzijds en een
zekere droefgeestigheid anderzijds, tussen aan de ene kant bezieling en
betrokkenheid en aan de andere kant defaitisme en onthechting. Natuurlijk kun
je constateren dat het hier om twee uiteenlopende wereldbeelden gaat en dat
‘never the twain shall meet’, maar dat is me niet genoeg. Ik – en ik niet als
enige, geloof ik - wil weten wiens inzichten ik als leidraad zou moeten nemen:
de pessimist die alles zinloos vindt of de optimist met zijn onwrikbare geloof
in voorspoed en vooruitgang. Eigenlijk verlang ik antwoord op de vraag hoe te
leven, maar zo op papier komt dat nogal pathetisch over.
Vanaf de Waddendijk bij Zwarte Haan kijk ik naar een zee die
ondanks alle wind en regen niet erg dreigend is. Af en toe een zie ik strook
zinkig licht. Het lijkt me een goed idee om in Zwarte Haan niet alleen naar het
wad en het land te kijken, maar ook iets de nuttigen in restaurant De Zwarte
Haan. Ik denk aan een omelet met spek. Dat lijkt me passend. Maar het is
maandag en De Zwarte Haan is gesloten. Ik overweeg even terug te rijden naar
Snackhut Het Bildt, maar dat zou alles bij elkaar te veel tijd vergen.
Voorbij Zwarte Haan rijd ik enige tijd in de richting van
Lauwersoog, maar uiteindelijk besluit ik het dorp links te laten liggen. De
natuur schijnt er overweldigend te zijn, maar Bloem indachtig hou ik me voor
dat natuur is voor tevredenen en legen. Lauwersoog had ik op mijn bucketlist
gezet vanwege het plan om er een museum voor moderne kunst te realiseren. Een
rond gebouw op palen dat onder de naam Eb en Vloed uit het water zou moeten
verrijzen. De provincie Groningen had al een paar ton toegezegd om stichting
van het museum mogelijk te maken, maar op voorwaarde dat particuliere geldschieters
ook significant zouden bijdragen aan de realisatie van het project.
Eb en Vloed
Van Eb en Vloed is nooit iets terecht gekomen, want nog voor
er een definitief besluit was genomen over het plan, overleed de
initiatiefnemer en drijvende kracht achter het project. Te jong, te onverwacht,
een doeltreffende schijnbeweging van de dood. Dat lijkt een terechte aanleiding
om te schrijven over hem en zijn daden, maar ik merk dat ik schroom voel om dat
te doen. Vermoedelijk heeft dit te maken met het feit dat hij nog te veel een
persoon voor me is en geen abstractie zoals Bloem en Den Uyl dat wel zijn. Ik
ben bang dat ik door gebrek aan kennis de plank missla en een beeld creëer dat
geen recht doet aan de werkelijkheid. Door het lezen van hun biografieën zijn
Bloem en Den Uyl personages geworden. Hun levens zijn geïnterpreteerd. Van hen
heb ik langzaam maar zeker een beeld gevormd dat is gecreëerd door de twee
biografen die zich hebben verdiept in het leven en werk van de schrijvers.
Zonder biografie, zonder duiding bestaat een mens uit duizenden beelden die
alle even waar kunnen zijn.
Hoe dan ook is Eb en Vloed er niet gekomen, een zoveelste
voorbeeld dat er, conform het gedachtengoed van W.F. Hermans, niets wordt uit
talloos veel miljoenen, dat het mogelijk is de kosmos te vullen met alle ideeën
die voortijdig gesneuveld zijn. En in geval van Eb en Vloed was dat jammer,
want het leek juist zo’n aardig plan, een kunstpaviljoen op de rand van zee en
land, een pleisterplaats voor cultuur op een plek die door de natuur wordt
geregeerd. Waarom precies het plan in de mist is verdwenen, weet ik niet.
Allicht speelde het voortijdig overlijden van de initiatiefnemer een rol, maar
daarvoor al was het hele idee van Eb en Vloed ten onder gegaan. Het kan zijn
dat er vrees heerste voor pretparkisering van de Waddenkust of dat ondernemend
Groningen minder kunstminnend was dan gedacht. In ieder geval had ik met
terugwerkende kracht medelijden met de geestelijke vader van het project die in
kille kamertjes met formicatafels en koffie in kartonnen bekers moest proberen
om met artist impressions, PowerPointpresentaties en Excel sheets potentiële
financiers te overtuigen van zijn stoutmoedige ideeën. Noodgedwongen zal hij
zinnen en woorden in de mond hebben genomen als 'boost voor Oost-Groningen',
'zet Lauwersoog op de kaart', 'externe effecten', 'traffic’ en verwant jargon
dat nou eenmaal gebezigd moet worden om mensen met geld te verleiden om te
investeren in dromen waarvan de revenuen ongewis zijn.
Van werknemers betrokken leiders maken
Onbehagen, verbeelding, het controversiële van moderne
kunst, het zijn ook geen zaken die goed passen bij de levenshouding van
managers en ondernemers. In de lectuur die zij lezen om hun functies naar
behoren te vervullen, zullen zij er zelden passages over aantreffen. Daarin
lezen zij veeleer over ‘lef dat geen eigenschap is, maar een spier die je kunt
trainen’, ‘hoe je klantbeleving succesvol op de kaart kunt zetten’, ‘hoe we
moeten durven falen om ons verder te ontwikkelen’ en over het feit dat
‘iedereen, ja echt iedereen, kan innoveren.’ Het zijn citaten die ik lukraak
pluk uit de boeken en tijdschriften die ik ambtshalve lees. Het summum van deze
businesspeak vond ik ooit de zinsnede ‘dat het mogelijk is om als manager van
volgzame werknemers betrokken leiders te maken'. Mij leek de optie om de
volgzame werknemer gewoon met rust te laten reëler en ook wel zo prettig. Maar
dat is geen houding waarmee je ver komt in de strijd om marktaandeel en
rendementen.
Naarmate ik me meer verdiepte in de hedendaagse
managementlectuur, kreeg ik dieper inzicht in de geesteshouding waarmee al die
positief getoonzette businessboeken gelardeerd leken te zijn, een houding van
‘met zijn allen gaan we er iets moois van maken’ ofwel ‘we gaan er lekker met
zijn allen tegenaan’. Het deed me denken aan het opgewekte dat sommige
gelovigen ook zo uitstralen en hen soms onuitstaanbaar maakt. Hoezo bestaat er
geen leed? Hoezo mislukt er weleens iets? Hoezo is tegenspoed geen ramp? Hoezo
staat de dood niet aan het einde grijnzend te wachten? Nee, voor dergelijke
gedachten is weinig plaats in de wereld van mensen die van hun kantoorbestaan
het beste willen maken, een ogenschijnlijk vreugdevolle wereld waarin iedereen
opgetogen naar zijn werk gaat, waarin je zonder het bezield volgen van een
teambuildingscursus reddeloos verloren bent, waarin zelfs onderbetaalde
kassameisjes wordt gevraagd een ‘allesbepalende passie' uit te stralen en
waarin op een dag volgzame medewerkers getransformeerd zullen zijn in
visionaire leiders.
Betere mensen, beter functionerende organisaties en
misschien zelfs wel een betere wereld, het zijn doelen die je bij romantisch
decadente schrijvers en dichters zelden aantreft. Onder hen bestaat er weinig
geloof in de vooruitgang. Bob den Uyl
werd door zijn biograaf Nico Keuning omschreven als iemand met een
‘laconieke stijl en de melancholische berusting van de onbegrepene: de
buitenstaander die vergeefs probeert door te dringen in het leven van anderen’.
Den Uyl merkte zelf op na getuige te zijn geweest van een dodelijk ongeval:
‘Dat hele leven van die man, al die kosten en moeite, dat leren en werken, dat
eten en slapen, met vreugde, verdriet of verveling, heeft er alleen maar toe
geleid dat jij, een onbekende, van zijn dood getuige kon zijn.’ En in zijn
dagboek schreef hij: ‘hard werken, ziekte, armoe en als beloning de dood, dat
is het eeuwige refrein.’
Vertragende invloed
De kijk op het bestaan van J.C. Bloem was nauwelijks
zonniger. Waar de meeste mensen het gevoel hebben dat zij door hun activiteiten
iets zinvols toevoegen aan de wereld, bezat Bloem een overtuiging die
tegenovergesteld was. In zijn ogen deed iedere dag die voorbij was afbreuk aan
het leven. Iedere dag die voorbij was, bracht de dood dichterbij. Bloem was
zich ten volle bewust van de ontoereikendheid van het bestaan. Zijn hele leven
was doordrenkt van een verlangen naar een glansrijk verleden, waardoor hij
iedere vorm van vooruitgang miskende met als gevolg een taai alcoholisme,
grenzeloze passiviteit en een volkomen gebrek aan ambitie. Collega-dichter
Adriaan Roland Holst stelde dat Jacques een wel erg vertragende invloed had op
alles om hem heen. Dat was overigens iets dat Bloem zelf ook wel wist. Hij deed
zijn werk gelaten en plichtmatig, voelde zich een buitenstaander, een
gedupeerde toeschouwer van zijn eigen leven en gaf later toe dat hij in het dagelijks
leven weinig had gepresteerd.
Door mijn waardering voor het werk van Bloem, Den Uyl en
auteurs die blijk geven van eenzelfde geestesgesteldheid, bekruipt me weleens
het gevoel met een been in een schijnwereld te staan waarin niemand doorheeft
dat het eigenlijk allemaal apekool is waarmee men zijn dagen vult. Dat al die
gedreven en positief ingestelde teams, coaches, consultants en managers
zichzelf al dan niet bewust voor de gek houden om maar niet onder ogen te
hoeven zien dat het bestaan eigenlijk een diep, zwart gat is. Gedrevenheid als
remedie om gevoelens van verveling en zinloosheid krachtig de kop in te
drukken. Het doet me afvragen of al die hardwerkenden die zich ophouden in
hokkerige kamers, rumoerige kantoortuinen of op hippe flexplekken oprecht
overtuigd zijn van het feit dat alles waar ze zich druk over maken van grote
betekenis is of dat ze wel beter weten. Ik blijf worstelen met die vraag, mede
omdat ik in die wereld geregeld mensen ontmoet van wie ik weet dat ze literair
en filosofisch zijn onderlegd en me niet kan voorstellen dat ze aan de zaken
waarmee ze zich dagelijks bezighouden werkelijk enig belang toekennen. Geloven
al die loyale werknemers in wat ze doen en ben ik de enige in wie iets van een
J.C. Bloem schuilt? Of steekt iedereen zijn kop in het zand zonder het zelf te
weten en wordt onbewust de schijn opgehouden? Of is er juist sprake van een
complot waar ik geen weet van heb en speelt iedereen zijn rol zo overtuigend
dat het mij geheel ontgaat? Doet iedereen alsof omdat het zo is afgesproken en
het verbreken van de omerta ertoe zou leiden dat een bouwsel dat nog iets van
garantie biedt voor geluk anders jammerlijk ineen zou storten?
Visvliet
Intussen ben ik onderweg naar Visvliet waar ik naartoe reis
vanwege Den Uyls fascinatie voor het vroegere station aldaar. Van hem daar
staat me nog een vaag beeld voor ogen. Ik zie hem lopen in een landschap dat
nogal desolaat op mij overkwam. Rondom de schrijver alleen weilanden, een paar
bomen en in de verte een schriele kerktoren. Ik meen dat Den Uyl toen de
woorden sprak: “Als je geen zin meer hebt om door te reizen, dien je uit te
stappen. In Visvliet bijvoorbeeld.”
In Den Uyls biografie staat mijn herinnering iets anders,
maar redelijk en detail beschreven. “Een gele trein komt in een zonnig
winterlandschap aanrijden. Rijp siert als suikerspin de bomen. In een voice
over klinkt de stem van Den Uyl: ‘Als het landschap voor je ogen begint te
schemeren, stap dan uit, bijvoorbeeld in Visvliet, aan de lijn van Leeuwarden
naar Groningen.’ De trein stopt. Even laten zien we Den Uyl over het perron
slenteren. Aan zijn rechterhand de hengsels van een kleine reistas. Zijn lange,
donkere gestalte (zwarte jas) contrasteert met het witte stationsgebouw dat
helder afsteekt tegen een schraalblauwe hemel.” In Het reizen vereist sterke
zenuwen beschrijft Den Uyl het witte station van Visvliet als een
surrealistisch bouwwerk dat eenzaam te midden van de weilanden staat, als een
unieke plek bij het zien waarvan de mond openvalt van schoonheid.
Tot Den Uyls schrik en teleurstelling was het witte
stationsgebouw bij een later bezoek aan het noorden verdwenen. In alle stilte
was het vervangen door een bushokje. Schande, aldus Den Uyl en een groot
verlies voor de Nederlandse cultuur. Maar Visvliet was een station waar nooit
iemand in- of uitstapte en op een gegeven ogenblik stopte er per richting nog
slechts één trein in de twee uur, toen een unicum in heel Nederland.
Uiteindelijk werd de halte helemaal opgeheven om in de dienstregeling ruimte te
maken voor het nieuwe station Leeuwarden Camminghaburen. Het perron en
‘bushokje’ verdwenen enkele jaren laten bij een spoorverdubbeling.
Het is niet de eerste keer dat ik een poging doe om
voormalig station Visvliet te lokaliseren. Een paar jaar geleden reisde ik al
eens in de stoptrein van Leeuwarden naar Groningen in de hoop om ergens tussen
Buitenpost en Grijpskerk een glimp op te vangen van wat eens een station was.
Nabij een overgang en een zendmast zouden de laatste restanten van de halte nog
te zien moeten zijn. Ondank dat de taak die ik mezelf had opgelegd niet erg
complex was – wat bij Den Uyl nog een heel avontuur leek, was inmiddels
verworden tot een tamelijk duffe treinreis – werd mijn zoektocht geen succes.
Kort voorbij Buitenpost werd mijn coupé betreden door een conductrice die ik
omwille van het verhaal struis en hoogblond zal maken. Met zichtbaar plezier
deed ze haar werk. Iedere passagier trakteerde ze op een praatje, zo ook mij,
uitgerekend op het moment dat we wellicht de restanten van voormalig station Visvliet
passeerden. In ieder geval viel mij na de kaartcontrole niets bijzonders op,
alleen dat het opvallend lang duurde alvorens we in Grijpskerk
arriveerden.
Visvliet, het dorp dat richting geeft aan deze literaire
bedevaart, stelt weinig voor. Een paar straten, Auberge Visvliet (ook
gesloten), een basisschool – dat dan weer wel – en enkele authentieke Friese
huizen. De kerk is er geel. Eigenlijk is het onbegrijpelijk dat een dergelijk
gehucht ooit werd bedeeld met een station. Het was niet meer dan een
toevalligheid, een geografische speling van het lot. Ik zet mijn auto stil voor
de gele kerk, op de plek waar de Stationsstraat begint. Even is er de verleiding
om uit te stappen en de anderhalve kilometer naar de spoorlijn te lopen, maar
de wind en miezerige regen weerhouden me daarvan. Ik besluit niet te talmen en
volg de Stationsstraat richting Lutjegast.
Van station Visvliet is niets, maar dan ook werkelijk niets
meer te zien, zelfs geen kleine afwijking in het landschap die duidelijk zou
maken dat hier door mensenhanden ooit hardvochtig is ingegrepen. Alleen van een
modderig veld met diepe tractorsporen kan ik me voorstellen dat er op die plek
ooit een station heeft gestaan. Het is een leeg en doelloos stuk land waarop
een zendmast is geplaatst waarin met enige fantasie iets symbolisch gezien kan
worden. Verder vooral veel niets. Een molen, een paar verspreid liggende
boerderijen en populieren in de verte. Het dorp gaat afgezien van een paar rode
daken schuil achter de bomen. De gele kerk is vanaf de spoorwegovergang niet te
zien. Tijdens mijn kortstondige verblijf op de plek waar ooit station Visvliet
stond, passeert me geen enkele trein.
Kantoorleven
J.C. Bloem was geen liefhebber van het kantoorleven, Bob den
Uyl trouwens evenmin. Om met de laatste te beginnen. Eind december 1947 nam hij
ontslag bij Argolanda, een handelsmaatschappij waar hij was opgeklommen tot
‘aankomend bediende’. Hij vertrok om de eenvoudige reden dat hij het niet meer
kon opbrengen dagelijks naar kantoor te gaan. Niettemin vervolgde hij zijn
loopbaan als kantoorbediende bij ‘N.V. Corn’s Swarttouw Stuwadoors-Maatschappij
Amsterdam – Rotterdam – Antwerpen. Zijn werk deed hij er gelaten. De avonden en
weekenden stonden in het teken van de jazz. Later werkte hij voor de Black
Diamond lines waar hij het redelijk naar zijn zin had. Het werk gaf structuur
aan zijn bestaan. Niet dat dit overigens zijn werklust bevorderde. Hij
vertaalde in werktijd Franse teksten over het opvoeden van honden en tussendoor
loste hij cryptogrammen op. In een nooit gepubliceerde een roman liet Den Uyl
zijn hoofdpersoon en alter ego Vreugdenberg het volgende verzuchtten: ‘De jaren
op kantoor, dat zijn weggegooide jaren, dat staat nu wel vast. Alleen, als je
werkt merk je dat niet zo. Werken is een verdovingsmiddel, waardoor je de
indruk krijgt dat je best wel een nuttig leven leidt.‘
Den Uyl verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij na
verloop van tijd kon leven van zijn pen. Voor de weinig productieve en in het
begin ook niet zo succesvolle dichter Bloem gold dat niet. Dus naar kantoor
moest hij, al ontbrak het hem aan ieder sociaal gevoel en bleek zijn gebrek aan
maatschappelijke betrokkenheid schrijnend te zijn. Aan P.N. van Eyck schreef
hij: ‘Je weet niet wat dat is, dag aan dag den geheelen dag het misselijkste
klerkenwerk te doen.’ Op andere plekken schreef hij over ‘moedeloze tegenzin’
en het vernederende van kantoorwerk. Hij noemde het ‘onbelangrijk klerkenwerk’
en ‘onduldbare slavernij’ dat zich in weinig onderscheidde van gevangenschap.
Hij rekende zich tot de dromers zoals kunstenaars en geleerden die zich niet
altijd even goed in de maatschappij thuis voelden. Tijdens zijn rommelige
loopbaan informeerde hij op een zeker moment naar een baan als bibliothecaris
bij het Huygens museum dat in Hofwijck gevestigd zou gaan worden. Dat het ‘een
niet al te drukke betrekking’ betrof, was vooral hetgeen hem in de functie
aantrok.
Dat Bloem en Den Uyl niet zo geschikt waren voor een
burgermansbestaan mag duidelijk zijn. Maar zij waren niet de enige literatoren
die het kantoorleven slecht verdroegen. A. Alberts – auteur van De
Vergaderzaal, een korte roman over een man die evenmin voor zijn beroepsleven
geschikt was – schreef in een brief aan zijn promotor dat het kantoorbestaan
hem verdoofde. Alberts moest geregeld door zijn vrouw Fientje uit de kroeg
worden getakeld. Willem Elsschot zette zich in zijn literaire werk af tegen
zijn werkzaamheden in het reclamewezen en dichter Paul van Ostaijen dompelde
zich na werktijd onder in het Antwerpse uitgaansleven om zo te vergeten dat hij
overdag klerk was op het stadhuis. Sowieso zijn er legio voorbeelden te vinden
van creatieve geesten die maar moeilijk konden aarden op kantoor. Ook degenen
die in hun jeugd nadrukkelijk het non-conformisme predikten, ontkwamen niet aan
een burgerlijk bestaan. Jongens waren ze en ook wel aardige jongens maar een
uitvreter werden ze geen van allen. Ik duid nu (uiteraard) op Nescio die
werkzaam was in de handel – de ‘Holland-Bombay Trading Company’ – maar die in
diepste wezen ook liever aan de zijlijn was blijven staan. In het boekje ‘Is u
Amsterdammer? Ja, Goddank’ valt over hem te lezen: “Op de vraag of hij zelf de
Uitvreter had willen zijn, antwoordde de bejaarde schrijver spijtig: ‘Daar kun
je niet van leven, ik heb mijn tijd op een kantoor verdaan.’ “. Liever had
Nescio zijn tijd besteed aan het schrijven en wandelen in de stad en de natuur
rondom Amsterdam. Liever had hij zich over weinig anders druk gemaakt dan over
het zilveren zonlicht op de Amstel en de bewolkte luchten boven Muiderberg en
de Diemer zeedijk.
Schrijvers, kunstenaars en kantoor, het lijkt geen gelukkige
combinatie en dat inzicht leidt tot het treurigstemmende besef dat iedere
schrijver of kunstenaar die niet voldoende talent, geluk en wilskracht bezit om
met creatief werk in zijn onderhoud te voorzien, gedoemd is tot een leven in
loondienst, tenzij hij kiest voor een marginaal bijstandsbestaan met alle
ellende van dien of kan rekenen op de onvoorwaardelijke steun van een
onbaatzuchtige partner.
'Het leven houdt zijn wonderen verborgen'
Zonder dat hij het zelf in de gaten heeft, schuilt de
tragiek van de ouder wordende intellectueel in het feit dat hij op een zekere
leeftijd meer weet dan ooit tevoren, maar dat steeds minder mensen in zijn
kennis geïnteresseerd zijn. De anekdotes die hij nog kan opdissen, de trivia en
bon mots waar hij mensen eens mee vermaakte, zijn inzicht in zaken die voorbij
zijn, langzaam maar zeker verliest het allemaal aan betekenis. Maar dat is onafwendbaar.
Het is een onvermijdelijk uitvloeisel van het gat dat nou eenmaal gaapt tussen
generaties, iets dat des te meer geldt in een inmiddels even snel veranderende
als versplinterende wereld, waarin iedere subcultuur zijn eigen klassiekers
kent en teksten over ironiserende reisschrijvers en dode dichters alleen nog
maar door een slinkende groep gelijkgestemden wordt gewaardeerd. Van dit alles
ben ik me terdege bewust en begrijp dus ook wel dat mijn bescheiden
feitenkennis over het leven en werk Jacques Bloem niet voor iedereen even
interessant meer is. Ik weet dan wel dat hij is geboren in het Zuid-Hollandse
Oudshoorn en onder meer heeft gewoond in Zutphen, Almelo en Sint Nicolaasga. Ik
ken dan wel zijn beroemdste zinnen uit mijn hoofd (‘Het leven houdt zijn
wonderen verborgen/Tot het ze, opeens, toont in hoge staat/Dit heb ik mijzelven
overdacht/Domweg gelukkig in de Dapperstraat’), maar waarom nog de ambitie om
dat met anderen te delen? Misschien omdat de behoefte zo af en toe iets
wezenlijks over te brengen kennelijk nog niet geheel bevredigd is.
Kennelijk krijg je dorst van een ledig bestaan
Het is nog steeds somber en bewolkt als ik bij de afslag
Steenwijk Noord de A32 verlaat en in de richting rijd van Paasloo. Ik passeer
dorpen als Tuk, Witte Paarden en Basse. Ondanks de invallende duisternis denk
ik Bloems graf zonder moeite te kunnen vinden. Op basis van enig gegoogle heb
ik vastgesteld dat de kerk in het dorp niet te missen valt en de graven van
Bloem en zijn geliefde Eggink zich bevinden aan een van de eerste paden van het
bescheiden kerkhof. Er kan niets misgaan, al moet ik nog zo’n tien kilometer
rijden over wegen die niet bijster goed verlicht zijn.
Mogelijk als gevolg van het rijden door de eindeloze akkers
en velden van het Friese en Overijsselse land doemt weer de vraag bij me op die
ik me aan het begin van deze reis ook al stelde. Is een levenshouding,
geworteld in afzijdigheid en onthechting te rechtvaardigen, en valt deze te
verkiezen boven de filosofie die ten grondslag ligt aan het optimistisch
gestemde marketing- en management denken? Wie gevoelig is voor de
zwaarmoedigheid van Bloem of de ironische distantie van Bob den Uyl zal neigen
naar het eerste. Op zich valt daar wel iets voor te zeggen. Want wat is er mis
met de ironische levenshouding van de afzijdige, wat is er mis mee om de wereld
te beschouwen als een decor waartegen je leven zich afspeelt, om niet echt bij
de wereld te willen horen? Ooit las ik de aansporing ‘doe iets, want wie niets
doet, verliest altijd’. Maar is dat wel zo? Is nietsdoen niet ook een
aanvaardbare optie? Moreel gezien is daar weinig mis mee, zeker zolang je
anderen maar geen leed berokkent. Het is niet verwerpelijk je leven overwegend
door te brengen met boeken, sigaren, wijn en jenever. Er zijn redenen genoeg om
de wereld de rug toe te keren, maar is het daarom terecht om in onthechting en
pessimisme een hogere vorm van intelligentie te zien? Ik twijfel. Ik weet het
niet. Misschien toch liever de schone schijn dan de waarheid. Waarom ook niet?
Als harde werkers zich door hun gedrevenheid weten de onttrekken aan de misère
van een leeg bestaan en zichzelf zo het paradijs in leiden, waarom zou ik dan
mee blijven somberen met Bloem en Bob den Uyl? Is, al zegt mijn intuïtie iets
anders, het geluk bereikbaar door met hart en ziel te werken aan iets dat
mogelijk tegen beter weten in betekenis heeft? Want hoe zinvol is het om almaar
stil te staan bij de dood? Bloem dichtte: ‘Denkend aan de dood kan ik niet
slapen, en niet slapend denk ik aan de dood’. Dat is een mooie catch, maar het
was een gedachte die hem weinig bracht. Gelukkig was hij zelden en in de loop
der jaren dronk hij zich zo ongeveer dood. Overigens was ook Den Uyl een
stevige innemer, dus blijkbaar krijg je dorst van een bestaan dat is doordrenkt
van het besef dat allemaal zinloos is. En misschien is het ook niet meer dan
een opvatting waarmee je uiteindelijk slechts wat romantisch kunt koketteren.
Want al heeft de wereld de schijn tegen, vooruitgang is er wel degelijk. Niet
ieder menselijk streven is tot mislukken gedoemd. Er worden resultaten geboekt.
Stap voor stap wordt de wereld beter. Niet overal, niet aldoor, en soms is de
terugval ongenadig, maar onmiskenbaar is het leven in de westerse wereld beter
en aangenamer dan ooit tevoren. Bezien met historische distantie hebben we het
angstaanjagend goed, al zijn er zieners van het meer onbetrouwbare soort die
ons met hun apocalyptische praatjes anders willen doen geloven. En mogelijk is
er dus niet zo veel mis met het wereldbeeld en levenshouding die zijn gebaseerd
op de vooruitgangsgedachte en die aan al die optimistisch getoonzette
marketing- en managementliteratuur ten grondslag liggen, al hoeft – dit
geconstateerd hebbende – niet van iedere volgzame werknemer een visionaire
leider te worden gemaakt. En misschien, al weet ik ook dat niet zeker, schuilt
het ware geluk dus wel degelijk in de dagelijkse gang naar kantoor en in alle
andere beslommeringen die aan het burgerlijke bestaan inherent zijn.
Paasloo
Het informatiebord naast de deur van de kerk vermeldt keurig
in de laatste regel waar de graven van J.C. Bloem en Clara Eggink te vinden
zijn. Deel D, rij 1. Eenvoudige, witte stenen. Die van Eggink is tekstloos, op
die van Bloem staan zijn eigen woorden. ‘Voorbij, voorbij o en voorgoed
voorbij’. Ik fotografeer de stenen. Als eerste noch als enige, vermoed ik.
Naast Bloem en Eggink liggen Franke Posthumus en Pieter Petersen die
respectievelijk 74 en 63 jaar oud zijn geworden. Bij de steen van Bloem liggen
bloemen, niet bij die van Eggink, wat laat zien dat roem ook na de dood
discrimineert. Het is de vraag of dat Eggink gedeerd zou hebben. Weliswaar was
ze een eigenzinnige vrouw, haar biografische notities begint ze met de zin:
‘Een ding staat voor mij wel als een paal boven water: wij hadden bij elkaar
moeten blijven, J.C. Bloem en ik’.
Voor Bloem is inmiddels de tijd voorbij van het
weerzinwekkende klerkenwerk en de vermoeiende gang naar kantoor. Wie het
tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, hoeft zich niet meer druk te maken
over memoranda en dossiers. Dat is dan weer een voordeel van de dood. Maar daar
was Bloem zelf ten volle van bewust. Hij schreef ooit de regels: ‘Niet anders
is de gang van ieder leven/Men raakt aan ’t eind van alle dingen los.’
Vanaf Paasloo rijd ik terug naar Amsterdam via Emmeloord,
Lelystad en Almere. Verschillen tussen het oude en het nieuwe land kan ik
voorbij Kuinre nauwelijks ontdekken. Het is een weg die geen verrassingen voor
me heeft. De weg is recht, de polder saai en vol gezet met windmolens, ook een
vorm van vooruitgang. Al rijdende vraag
ik me af of ik het mezelf niet te moeilijk heb gemaakt door te veronderstellen
dat ik een keuze zou moeten maken tussen betrokkenheid en onthechting. Valt er
wel zo veel te kiezen? Mogen we de inmiddels talrijke hersendeskundigen
geloven, dan is de mate waarin we kunnen kiezen beperkt. Alles is al door genen
en opvoeding bepaald. De positie die men inneemt in het leven is geen bewuste
keuze, maar gepredestineerd, iets dat onontkoombaar voortvloeit uit alles wat
eraan voorafging. Voor veel mensen zal het niet mogelijk zijn zich aan de wereld
te onttrekken, om met een laconieke onverschilligheid door het leven te gaan.
Hard werken is hun lot. En zo beschouwd is het dus kennelijk mijn bestemming om
met ambivalentie en wankelmoedigheid door het leven te gaan. Het is allemaal
voorbeschikt, niets geen of-of, als de hersenlobby gelijk heeft. De
merkwaardige discrepantie die ik meende te constateren is in dat geval
non-existent en het dilemma dat mij zo vaak parten speelt bestaat feitelijk
niet en is vooral iets waarmee ik tot in lengte van dagen zal moeten leren
leven.