Zoals bijna alle winkelpassages heeft de Parijse Galerie Colbert iets
onwaarachtigs. Hoe verfijnd en elegant ook, veel lijkt er kunstmatig, onnatuurlijk
en steriel. Door de delicate ornamentatie en het smetteloze schilderwerk dat
nooit bloot zal staan aan regen en wind, hangt over de hele passage een patina
van nabootsing en imitatie. Het gefilterde zonlicht, de zielloze terrassen en
de mozaïeken vloer versterken het gevoel rond te lopen in een studio, in een
decor waarvan de winkels met hun hardstenen muren en gevels lijken te zijn
opgetrokken uit bordkarton en triplex.
De Galerie Colbert maakt deel uit van een wandeling
die begint achter de tuinen van het Palais Royal en doorloopt tot de
wonderbaarlijke Passage Brady aan de Boulevard de Strassbourg. De galerij werd,
zo lees ik in mijn reisgids, gebouwd in 1826 op initiatief van ondernemers die
werden gelokt door het succes van de aanpalende Galerie Vivienne. Na voltooiing
werd de Galerie Colbert geroemd als "de prachtigste galerie tussen de
verschillende passages recent gebouwd." Toch wist de Colbert nooit het
succes te evenaren van de rivaliserende Vivienne. Integendeel, het werd een
commercieel fiasco. Al in 1859 werd de galerij overgedragen aan het Institut de
France. Dat de galerie aanvankelijk en zo kort na de start uitliep op een mislukking
is merkwaardig. Mijn reisgids schrijft er niets over, maar kennelijk was de 19e
eeuwse consument wispelturiger dan door de groep genoemde ondernemers was
voorzien. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw werd de Colbert weer
als winkelgalerie in gebruik genomen.
Ik verlaat de Galerie Colbert aan de zijde van de Rue
Vivienne en passeer de beurs van Parijs. Dan steek ik de Boulevard Montmartre
over en beland ik in de Passage de Jouffroy, die qua elegantie nog nauwelijks
onderdoet voor de galerie Colbert. Halverwege de passage loop ik naar binnen
bij een tweedehands boekhandel die is gespecialiseerd in zeeslagen en andere maritieme
onderwerpen. Ook bekijk ik terloops etalages van winkels waarvan het
assortiment bestaat uit porselein, wandelstokken en meubels voor klassieke
poppenhuizen. In een volgende passage, smaller en bedompter dan de Jouffroy,
worden in rommelige winkels postzegels, oude ansichtkaarten en stempels
verkocht.
Naarmate ik me meer noordwaarts in de richting van de
Boulevard de Strassbourg beweeg, worden de winkelgalerijen sleetser en
armoediger. In deze overdekte winkelstraten staan meerdere ruimtes leeg. Steeds
wanhopiger wordt ook geprobeerd kopers te verleiden met opzichtige reclame en
schreeuwerig promoties. Sommige uitingen passen nog wel bij de aard van een 19e
eeuwse passage, maar het merendeel van de middenstanders zet middelen in die
bij discounters en kiloknallers niet zouden misstaan.
Hoewel het mij niet stoort, kan ik me indenken dat er
passanten zijn die aanstoot nemen aan de banale affiches en weinig verheffende
etalages. Sowieso zorgen reclame-uitingen geregeld voor ophef. Als dat gebeurt,
zijn het vooral de onontkoombaarheid en de opdringerigheid van reclame die daarvan
de oorzaak vormen. Ik moet toegeven dat ik dit ook wel tot op zekere hoogte begrijp.
Het alom aanwezige van marketing en reclame doet zelfs mij, iemand die beide vakken
doceert, afvragen of het allemaal niet iets minder kan. Het eindeloos
herhalen van zouteloze commercials rondom voetbalwedstrijden, irritante pop-ups
op populaire internetsites, namen van sponsoren die net iets te nadrukkelijk in
beeld worden gebracht, geregeld heb ik er schoon genoeg van. Tegelijkertijd kan
ik toch ook begrip opbrengen voor de wanhopige marketeer die voortdurend op
zijn trommel moet roffelen om aandacht te krijgen voor zijn armzalige merk of
product. Voortdurend moet hij pogen zijn klanten te bereiken en zijn marketing-
en communicatiedoelstellingen te halen. Om die reden zal hij blijven volharden
in het maken van kabaal tot hij zijn doelen heeft bereikt of op grond van
tegenvallende resultaten is ontslagen.
Welbeschouwd is het niet in lijn met de gangbare marketingtheorie
om consumenten tot vervelens toe lastig te vallen met commerciële uitingen. In
essentie is marketing namelijk een mooi geloof met als belangrijkste dogma dat
de wensen en behoeften van afnemers centraal staan. Deze dienen het uitgangspunt
te vormen voor al het commerciële handelen. Het irriteren van klanten, hoe
nodig en onvermijdelijk soms ook, wordt daar niet toe gerekend. Maar het
ootmoedige van de klant die koning is, wordt ook vaak meer in woord dan in daad
wordt beleden. In de praktijk willen marketeers nog wel eens zondigen tegen de
leer, waarmee ze zich overigens niet wezenlijk onderscheiden van andere gelovigen.
Deels gebeurt dit uit doorgeslagen rendementsdenken, deels uit kortzichtigheid en
gemakzucht. Niettemin is marketing geen synoniem voor reclame en evenmin een
verzameling trucs die ervoor dient mensen producten te slijten die ze niet
begeren. Marketing is meer een bonte stoet aan inzichten en technieken die zijn
gebaseerd op een breed scala aan ‘best practices’ en weinig wetenschappelijk
gefundeerde theorieën. Dit eclectische en intern tegenstrijdige geheel bestaat
vooral uit kennis die het de werkende mens makkelijker kan maken en die in
principe kan worden ingezet voor ieder gewenst en denkbaar doel. Voor het
schone, het ware en het goede, maar ook voor ongebreideld winstbejag.
In de passage Brady ruikt het naar kerrie, paprika en verse peper.
Althans, deze geuren meen ik te ontwaren bij het betreden van een voormalige
winkelgalerij die nu in reisgidsen en op -sites wordt aangeduid als ‘Little
India’. De passage dankt deze titel aan de Indiase en Pakistaanse restaurants die
zich er in de loop der tijd hebben gevestigd. Niet tot ieders vreugde,
overigens. Weliswaar zijn vele bezoekers blij met het goedkope eten dat in de
passage Brady wordt geserveerd, er zijn ook mensen de mening toegedaan dat in
de passage ‘le plafond et le sol dépassé’ zijn en die betreuren dat je er niet
meer terecht kunt voor een uitgebreide verzameling ‘gateaux’, een goede gevulde
tomaat of een perfect samengestelde Saucisse de Strassbourg.
Wie nu op Youtube beelden van de passage zou bekijkt,
ziet goed geïntegreerde Indiërs en Pakistani in vloeiend Frans hun waren
aanprijzen. Ook hoor je bij ieder filmpje op de achtergrond een sitar
weerklinken. In de passage zijn inderdaad opvallend veel Oosterse restaurants
gevestigd die zich nauwelijks van elkaar onderscheiden. Allemaal dezelfde
overdadige, iets oriëntaals suggererende interieurs die op mensen met een
andere etnische achtergrond wel eens als kitscherig willen overkomen en
allemaal dezelfde zwierige menukaarten die vol staan met gerechten en die alle
veel goedkoop en kruidig eten beloven. Een concentratie van vergelijkbare
winkels en horeca roept wel eens de vraag op in hoeverre dat nou verstandig is.
Is het slim je te vestigen bij een collega op de stoep? De meningen daarover
lopen uiteen. Meer concurrentie maakt de spoeling dunner, maar een concentratie
van meerdere aanbieders kan ook de aantrekkelijkheid van een straat of
winkelgebied vergroten, een ervaringsfeit waaraan menig meubelboulevard zijn
bestaan te danken heeft.
Mijn uitleg over het marketingconcept (‘wensen en behoeften van de klant
staan centraal’) leidde tijdens colleges soms tot kritische opmerkingen van
studenten. Er werd me gevraagd of marketing niet ook behoeften creëert in
plaats van alleen maar bezig te zijn met het bevredigen van bestaande behoeften.
Het is een vraag die een bepaalde almacht suggereert en verwijst naar de
manipulatieve aard van het marketingvak. In voorbije jaren wilde het wel eens
een vraag zijn die bij marketeers een open zenuw raakte. Geruchten dat de
commercie in staat was behoeften te creëren, bracht in ieder geval de American
Association of Advertising er ooit toe om door advertenties duidelijk te maken
dat ‘Despite what some people think, advertising can’t make you buy something
you don’t need’. Het was de kop boven een foto van een vrouw met een scheermes
in de aanslag en de wangen vol met wit schuim.
Gewoonlijk luidde mijn antwoord op de vraag over de
macht van marketeers dat er manifeste behoeften worden onderscheiden, maar dat
er ook latente behoeften zijn. Van deze laatste categorie is niemand zich
bewust, maar het bestaan ervan wordt wel verondersteld. Tijdens de meeste
colleges was dat antwoord in de regel afdoende. Zelden werd me de vraag gesteld
of er wel zoiets bestaat als een latente behoeften, iets dat me bevreemdde,
want hoe bewijs je dat een onbewust gemis op een zeker moment bij iemand
aanwezig is? Rond een fenomeen als ‘hervonden herinneringen’ hangt al een geur
van zwendel en bedrog, laat staan dat een even ongrijpbaar verschijnsel als
latente behoefte zich met een vragenlijst, een diepte-interview of wellicht
zelfs een sessie op de sofa laat omtoveren tot iets waarvan het bestaan
onomstotelijk te bewijzen valt. Desondanks sprak het begrip latente behoefte
doorgaans wel tot de verbeelding. Tijdens colleges gaf ik voorbeelden als de
auto, de televisie, de computer en de mobiele telefoon, producten die ooit niet
bestonden, wellicht ook niet bewust werden gemist, maar die nu voor velen
onontbeerlijk zijn. Enigszins vilein vroeg ik studenten of ze het nog zonder dergelijke producten zouden kunnen
stellen. Het antwoord luidde uiteraard ontkennend, waarmee – le voilà – het
bestaan van de latente behoefte bewezen leek.
Naarmate de tijd vorderde, begon ik ook zelf meer te
geloven in de latente behoefte. Mij overtuigde het argument, overigens aangetroffen
in een tamelijk obscuur Amerikaans boek over koopgedrag, dat ondanks alle
kennis en kunde van marketeers en reclamemakers de introductie van nieuwe
producten geregeld mislukt. Het percentage producten dat slaagt, dat wil zeggen
niet binnen enkele maanden van de markt verdwijnt, is zorgwekkend laag. De
schattingen lopen uiteen, maar meestal blijkt dat slechts dertig à vijftig
procent van nieuw geïntroduceerde producten de schappen van de supermarkt
overleeft. Indien marketeers en reclamemakers de kunst van het behoeften
creëren machtig zouden zijn, als ze wisten welke principes daaraan ten
grondslag liggen en deze beheersten, dan naderde het slagingspercentage van
nieuwe producten onverbiddelijk de honderd procent. Als het mogelijk is behoeften
te creëren, dan kan dat altijd en overal, dat wil zeggen voor ieder denkbaar product
in iedere willekeurige markt, of de consument nou iets voor een product voelt,
of niet. Het gruwelijk mislukken van producten bewijst de beperkte almacht van
marketeers. De consument laat zich niet alles welgevallen.
Het regent in Brussel en ik betreur het feit dat ik geen paraplu bij me
heb. De afstand tussen Brussel Centraal en de Koninklijke St. Hubertus
Galerijen is groter dan ik dacht. De regen en het gemis van een paraplu doet me
denken aan de filosoof die in de opkomst van de paraplu het ultieme bewijs zag
dat behoeften worden gecreëerd door perfide handelaren. Op de introductie van
de paraplu werd destijds namelijk nogal lacherig gereageerd. Zo schreef een
Britse essayist dat Fransen met een paraplu over straat liepen ‘zodat ze hun
hoed niet op hoeven te doen’. Nu is een smalende reactie van tijdgenoten zelden
een sterk argument als het gaat om de vraag of acceptatie van een nieuw product
een voorbeeld is van een gecreëerde behoefte. Vernieuwingen worden vaker
overladen met hoon en spot. In hoeverre er bij de introductie van de paraplu
sprake was van een gecreëerde behoefte, valt anno nu niet meer te achterhalen,
vooral vanwege gebrek aan gegevens die inzicht zouden moeten verschaffen in de
latente behoefte van de burgerij en de beter gesitueerden in het midden van de
19e eeuw.
De belangrijkste ingang van de St. Hubertus Galerijen
ligt aan de Grasmarkt. Rechts van de ingang is een ijssalon van Haägen-Dasz
gevestigd, daartegenover een winkel van Monsel waar hoeden en paraplu’s worden verkocht.
De toegangspoort van de galerij wordt gevormd door vier stevige pilaren. Boven
de ingang hangt een motto: Omnibus Omnia – alles voor allen, een devies dat nu in
de ogen van marketeers geen genade meer zou vinden. Er moet altijd worden
gekozen, er moeten altijd specifieke doelgroepen worden bediend. Wat voor
iedereen is bedoeld, is uiteindelijk voor niemand. Later zou ik overigens lezen
dat de woorden al eerder een gevel sierden van een pand aan de Grasmarkt en dus
weinig van doen hadden met de commerciële strategieën die de stichters van de
galerij voor ogen hadden.
De galerijen werden gebouwd ter vervanging van een
doolhof van smerige en destijds als slecht bekendstaande straatjes. De bouw
ervan en vooral de aanloop daartoe verliepen niet zonder slag of stoot. De
administratieve en financiële afwikkeling van de talrijke onteigeningen namen
negen jaar in beslag. De feitelijke bouw duurde slechts achttien maanden. De
onteigeningen leidden tot protesten en zelfs enkele drama’s. Een oude,
welgestelde vrijster die in het Goudsmedenhuis bij de huidige ingang aan de
kant van de Grasmarkt woonde, stierf van schrik toen de deurwaarder haar de op
handen zijnde afbraak van haar huis kwam melden. Een heer met de naam Paneel,
kapper van beroep, weigerde koppig te vertrekken en verkoos zich de hals door
te snijden met zijn scheermes toen de twee huizen naast het zijne werden gesloopt.
Hoewel in Brussel
doorgaans alles somberder, lomper en grover lijkt dan in Parijs, doen de
Koninklijke St. Hubertus Galerijen voor wat betreft hun elegantie nauwelijks
onder voor hun Parijse pendanten. In de galerij hangt eenzelfde gewijde sfeer
als in sommige van de Parijse galerijen die ik eerder bezocht. Het is een
indruk die wordt versterkt door de hoogte van de Galerijen. Bijna lijkt het
alsof ik het schip van een kathedraal betreed. Maar ondanks deze overeenkomsten
lijken de galerijen van Parijs meer deel uit te maken van het normale, stadse
leven. In Brussel doen ze dat ook wel, maar meer dan in Parijs vormen de galerijen
een toeristische attractie met alle folklore van dien. Onder andere een gevolg daarvan
is dat al te ordinaire ketens in de passage ontbreken. Bezoekers verwachten dat
wellicht ook niet aan te treffen in een 19e eeuwse passage.
Consumenten houden van consistentie. Een galerij lijkt in principe iets
popperigs en romantisch te moeten bezitten. Geen harde commercie, maar winkels
schijnbaar met een ziel die slechts terloops hun waren trachten te slijten.
Al mijn mooie woorden over marketing ten spijt, sommige studenten bleven sceptisch.
Vooral de consument, gekroond en op een troon geplaatst door eigentijdse
marketeers, moest het tijdens discussies ontgelden. Nadat was vastgesteld dat
veel onnozele en onverantwoorde consumenten niet wisten wat goed voor hen was,
volgde dikwijls een litanie aan klachten. De consument bleek de verkeerde
boeken te lezen, bezocht foute films, bekeek triviale televisieprogramma’s, prefereerde
pretparken boven musea, liet kwaliteitskranten schieten en verdiepte zich
alleen nog maar in non-nieuws op intranet. Ook at de consument te veel vlees, kocht
hij voorverpakt en kant-en-klaar, ondanks dat vers toch zo veel gezonder en lekkerder
was, en liet hij zich eenvoudig bedotten door de onwaarschijnlijke claims van
voedsel- en cosmeticaproducenten. Ten slotte liet hij zich verleiden tot het frequent
aanschaffen van een nieuwe mobiele telefoons, hoewel oudere modellen nog prima
voldeden, en had hij drie auto’s voor de deur staan, terwijl het openbaar
vervoer een mens kon brengen waar hij wenste. Het was een weinig vleiende opsomming
waaraan onmiskenbaar een bepaald mensbeeld ten grondslag lag. Mensen waren
naïef, beïnvloedbaar en niet tot het maken van verantwoorde keuzes in staat. De
consument kocht niet wat hij zou moeten kopen en door het aanmoedigen van
dergelijk gedrag waren marketing en reclame schuldig hieraan. In de verwijten
richting de consument klonk enerzijds oprechte bezorgdheid door over het lot
van de mens en de wereld in het algemeen. Anderzijds leken de meest kritische
studenten ook wel hun identiteit te ontlenen aan hun afkeer van onze
samenleving en de massa met zijn platvloerse koopgedrag. Ik kon me niet aan de
indruk onttrekken dat consumptie op zichzelf als moreel verwerpelijk werd
ervaren. Telkens opnieuw werd daar een nieuwe reden voor gevonden – de armoede,
de gezondheid, het milieu of dierenleed – en dat terwijl het Westerse perpetuum
mobile van consumptie en productie onmiskenbaar de oorsprong vormt van een
welvaart die in tijd en ruimte ongeëvenaard is.
Meestal gaf ik onomwonden toe dat marketing niet
waardevrij is en er impliciet zeker een maatschappijvisie ten grondslag ligt
aan de wijze waarop marketeers aankijken tegen behoeften en consumptie.
Marketing draagt de onafhankelijkheid van de consument hoog in het vaandel en
schaart zich daarmee zonder voorbehoud in het liberale kamp. Geen bevoogding,
geen betutteling, geen paternalisme, de behoeften van de klant staan binnen de
marketing niet ter discussie. Hij blijft koning, ook wanneer de wensen van Zijne
Majesteit laakbaar en onredelijk zijn. Indien de klant het absurde eist, te
lage prijzen voor eten, zuivel en mode, indien de klant producten wil kopen die
een mogelijk immoreel doel dienen, dan nog zullen bedrijven proberen tegemoet
te komen aan wat de consument van hen verlangt. Daarbij hebben marketeers niet
per se oog voor de belangen van de consument. De vraag ‘ben ik mijn broeders
hoeder?’ is aan hen vaak niet besteed. Weliswaar wordt in marketingboeken aandacht
geschonken aan maatschappelijk verantwoord ondernemen en het sociale
marketingconcept, in de praktijk wordt slechts door een bescheiden aantal
organisaties iets met die begrippen gedaan. Het blijft papieren
rechtschapenheid. Uiteindelijk houdt de consument het laatste woord. De
marketeer accepteert hem zoals hij is, deels noodgedwongen, want de
concurrentie loert overal en die kent doorgaans ook maar weinig scrupules.
Wat de discussie over de menselijke behoeften vaak
deed oplaaien, was de opmerking dat behoeften van nature subjectief van aard
zijn. Veel studenten weigerden dit inzicht te aanvaarden en vertoonden de
neiging hun eigen consumptiegedrag als norm te nemen en iedere afwijking
daarvan als buitenissig te beschouwen. Ook schuwden studenten in die discussies
het zwart-wit denken niet. Of er was sprake van een legitieme behoefte of het
was verwerpelijk dat consumenten zich door marketeers massaal producten lieten
aansmeren waaraan iedere behoefte ontbrak, zoals dubbelvla en
stracciatella-yoghurt. Om een of andere reden waren het altijd de toetjes die het
moesten ontgelden. Daarbij gingen studenten er vaak aan voorbij dat de
behoeften aan producten en diensten geen kwestie is van wel of niet, maar dat
er eerder sprake was van een glijdende schaal. Dat een zacht smeulende behoefte
door een juiste en goed getimede commerciële prikkel kon leiden tot een min of
meer onverwachte aankoop, was geen opvatting die bij mijn studenten in goede
aarde viel.
Tijdens de discussies betoogde ik ook dat het belang
dat aan uiteenlopende behoeftes wordt toegekend subjectief van aard is. De primaire
functie van een product wordt dikwijls belangrijker gevonden dan de meer
afgeleide functies. Dat een auto mensen van A naar B brengt en daarmee voorziet
in de behoefte aan vervoer wordt nog wel zo ongeveer door iedereen geaccepteerd.
Dat een auto tevens statussymbool is en daarmee ook aan meer duistere koopmotieven
appelleert, wordt minder makkelijk aanvaard. Behoeften als status, bezit, vermaak
en zelfexpressie worden vanuit bepaalde maatschappelijke opvattingen of
levensbeschouwingen als inferieur of tweederangs beschouwd, iets dat op zich nogal
belerend en aanmatigend is. Niettemin kan het geen kwaad na te denken over de
vraag of er niet iets mis is met de mede door marketing en reclame geïnspireerde
hang naar ‘bigger, better, faster, more’. Het is zeker zinnig te overwegen of ongebreidelde
koopzucht de planeet en de mensheid in het algemeen niet te veel schade
berokkenen en dat (over)consumptie uit maatschappelijk oogpunt niet zaligmakend
is. Dat zou kunnen. Het vervelende is echter dat er in aangelegenheden als deze
doorgaans weinig houvast bestaat. Op zich is dat ook niet verwonderlijk want je
betreed dan al vrij snel het moerassige gebied van de moraal en in teksten over
ethiek staan doorgaans meer vraag- dan uitroeptekens. Nooit hebben discussies
over de vraag waar de grens ligt tussen het individuele en collectieve belang dan
ook een criterium opgeleverd dat helder, objectief en praktisch bruikbaar is.
In principe is het individuele recht op consumptie natuurlijk niet absoluut. Zonder
meer zijn er omstandigheden denkbaar waarin een overheid met reden vormen van
consumptie afremt of verbiedt. De vraag is echter waar zich de grens bevindt
tussen regulier consumptiegedrag dat legio mensen gelukkig maakt en
buitensporige overconsumptie met zijn maatschappelijke neveneffecten. Wie
bepaalt wat schadelijk is en bestreden dient te worden, en welke argumenten
valide genoeg zijn om begrenzing van
individueel consumptiegedrag te rechtvaardigen? Wat stellig niet als maatstaf
kan dienen, is een wazig, gezamenlijk ideaal – een betere wereld, een
gelukkiger mensheid, de eer en glorie van een land – dat vooral voortvloeit uit
een religieuze of ideologische overtuiging. Ten slotte is geluk een individuele
aangelegenheid. Het welzijn van een samenleving wordt gevormd door de som van de
persoonlijke voorspoed van individuen en niet door een collectieve abstractie
die daar om welke reden dan ook bovenuit zou stijgen.
Het is een paar weken na mijn bezoeken aan Parijs en Brussel en zonder
specifiek doel loop ik over het Groot Gelderlandplein in
Amsterdam-Buitenveldert. Ik zou kunnen doen voorkomen alsof ik zo mijn queeste
afsluit naar de ultieme overdekte winkelervaring, maar mijn bezoek berust
grotendeels op een toevallige samenloop van omstandigheden. En eigenlijk heb ik
ook altijd een afkeer gehad van het Groot Gelderlandplein. Deze aversie is ooit
veroorzaakt door een reeks commercials op een Amsterdamse televisiezender
waarin de spot werd gedreven met pleinen die mij dierbaar zijn zoals het
Venetiaanse San Marco plein en Parijse Place de la Concorde. Ik vond de
vergelijking mank gaan. Qua schoonheid
overtreffen beide pleinen verre die Buitenveldertse blokkendoos en bovendien,
al doet dat eigenlijk minder ter zake, zijn aan beide pleinen geen winkels te
vinden. In de commercials werd het San Marco plein getypeerd als een plek waar winkelend
publiek steevast natte voeten kreeg en het Place de la Concorde werd in verband
gebracht met parkeerproblemen. Flauw en onterecht, en het waren dan ook
commercials die potsierlijk op me overkwamen. Het vervelende is echter dat ik
me ze jaren later nog steeds herinner. En ofschoon ik als geen ander weet
hoezeer commercials en advertenties vervormen en overdrijven, er bleef in mijn
geest altijd iets hangen van de ergernis die zich destijds van me meester
maakte.
Het zal geen
verbazing wekken dat ik het Groot Gelderlandplein aanvankelijk ervoer als
middelmatig en weinig bijzonder. Waarneming is selectief en subjectief en wordt
nou eenmaal bepaald door eerder gevormde meningen, ervaringen en beelden. Meer
objectief beschouwd is het Groot Gelderlandplein een modaal winkelcentrum zoals
er in Nederland vele te vinden zijn. Een parkeergarage met daarboven een HEMA,
een Prénatal, een Etos, een La Place, een fors uitgevallen Albert Heijn en een
enkele speciaalzaak. Het centrale punt van het Groot Gelderlandplein wordt
gevormd door een vestiging van de Coffee Company. Voor het filiaal van het koffiecafé
staan tafels en stoelen. Evenals in de Galery Colbert en de Sint Hubertus
Galerijen geeft de overkapping ook het terras van de Coffee Company iets onechts
en onwaarachtigs. Op zich wel een treffende en intrigerende overeenkomst. Maar
het is een observatie die me in Buitenveldert somber stemt en niet zoals in Brussel
en Parijs weemoedig of melancholiek. Bijna gelijktijdig besef ik hoe vooringenomen
ik ben en hoezeer mijn perceptie verschilt van de werkelijkheid. Want eerlijk
gezegd zie ik overwegend opgewekte mensen die onbekommerd hun wekelijkse
boodschappen doen. In het gefilterde zonlicht van het atrium doen ze zich zorgeloos
tegoed aan koffie en muffins zonder gehinderd te worden door somber gepeins
over de aard, redenen en consequenties van hun wellicht lichtzinnige consumptiegedrag.
Meer lezen?
Lof der Commercie - paperback (15,- euro)
Lof der Commercie - e-book (6,- euro)