Eerlijk gezegd zijn het gelegenheden die ik zelf zo veel mogelijk mijd.
Ik doel op kermissen, festivals, braderieën en attractieparken. Zelden voel ik
me op mijn gemak te midden van mensenmassa’s en ook ben ik niet gecharmeerd van
de schier onophoudelijke stroom leut die aan zulke festiviteiten inherent lijkt
te zijn. Feitelijk is de Amsterdamse Museumnacht de enige vorm van collectief
vermaak waar ik me de laatste jaren wel eens aan heb overgegeven. Het is dan
ook nog niet zo lang geleden dat ik tijdens een koude avond in november met een
tiental studenten stond te wachten voor de zuidvleugel van het Rijksmuseum.
Daar werd For the love of God van Damien Hirst tentoongesteld, een
gebeurtenis die niet onopgemerkt was gebleven. Want hoewel we bijtijds waren
vertrokken, stuitten we al aan het begin van de Jan Luykenstraat op een rij die
we in de verte zagen verdwijnen in de tuinen van het Rijksmuseum.
Dat
ik in deze situatie was beland, had ik grotendeels aan mezelf te wijten.
Tijdens colleges had ik de Museumnacht geroemd als ultiem voorbeeld van
belevenismarketing, een verschijnsel dat toen zo ongeveer zijn tienjarig
jubileum vierde. In vakkringen werd dit relatief nieuwe begrip ook wel aangeduid
als experiencemarketing, beleveniseconomie of
‘experience economy’. Het was iets waar ik ambivalent tegenover stond. Ik
zag het belang ervan in, maar mijn eigen scepsis ten aanzien van feesten en
partijen weerhield me ervan het fenomeen al te enthousiast te omarmen. En inmiddels
had ik ook dusdanig veel ervaring opgedaan met vernieuwingen binnen mijn
vakgebied dat ik nieuwe theorieën en –concepten met scepsis bekeek. Al snel
beschouwde ik iets als pretentieuze onzin of modieus gedoe en wachtte ik door
schade en schande wijs geworden liever even af of een nieuw inzicht wel zou
beklijven. Het zou niet de eerste keer zijn dat een gewiekste Amerikaanse
professor een nieuwe, commerciële orde uitriep, terwijl er feitelijk sprake was
van een handig uitgedacht filosofietje, waarmee de betreffende prof zelf nog
jarenlang onder de pannen was in het lucratieve sprekerscircuit. In geval van
belevenismarketing moest ik toegeven dat het een langer leven beschoren was dan
ik destijds bevroedde.
Met de wervelende ‘experience economy’ maakte ik kennis
tijdens mijn bezoek aan New York. Sephora aan Fifth Avenue, de Nike-stores en
de boekhandels van Barnes & Noble waren alle in meer of mindere mate vormen
van belevenismarketing. Kort daarvoor had het concept zijn intrede gedaan onder
het motto ‘work is a theatre and every business is a stage’, een opvatting die
werd uitgedragen in het boek The Experience Economy van James Gilmore en Joseph
Pine II. Wat zij kort samengevat betoogden, was dat goederen en diensten in de
loop der jaren dusdanig op elkaar waren gaan lijken dat organisaties wel
gedwongen werden na te gaan denken over de vraag hoe ze zich nog meer van
andere producenten konden onderscheiden, bij voorkeur door iets te bieden dat
spraakmakend en memorabel was.
In het eerste hoofdstuk
van The Experience Economy illustreren Pine en Gilmore hun visie aan de hand
van een inspirerend en inmiddels veel aangehaald koffievoorbeeld. De opkomst
van Nespresso, maar ook het succes van Starbucks en de vloedgolf van frisse
koffiezaken in het Amsterdamse straatbeeld vallen te herleiden tot de wijze
waarop Pine en Gilmore het fenomeen ‘experience’ toelichten aan de hand van
koffie. Normaal gesproken is koffie een ‘commodity’, handelswaar waarvan de
toegevoegde waarde gering is. Wordt het bereid in ingewikkelde machines die de
gebruikers ervan een zweem van een barista geven, dan wordt het product al
hoger gewaardeerd en neemt de prijs per kilo zienderogen toe. Er is echter pas sprake
van een belevenis wanneer een superieure espresso, lungo of macchiato genuttigd
kan worden in een omgeving die zijn weerga niet kent. Pine en Gilmore stellen
dat een kop koffie van meer dan tien euro op een terras aan het Venetiaanse San
Marcoplein zijn prijs waard is, omdat het dan een onversneden ‘experience’ betreft.
Het gaat allang niet meer alleen om de koffie, maar evenzeer om de bediening
van de vlekkeloos opererende obers, het uitzicht over het plein, het in de
verte deinende water en de zeelucht die vanaf de lagune komt aanwaaien.
Om hun gedachtegoed te verduidelijken, beperken Pine en
Gilmore zich niet tot de beleving van koffie, maar strooien zij hun boek lang
met voorbeelden die aannemelijk moeten maken dat een nieuw economisch tijdperk
is aangebroken. Onder andere Disney en Apple worden opgevoerd als iconische
voorbeelden. Maar Pine en Gilmore zijn ook enthousiast over ‘eatertainment’ als
de Hard rock cafés en de Rain forest restaurants (dineren in een oerwoudachtige
setting). Met eenzelfde geestdrift beschrijven ze een parkeergarage in Chicago
die publieksvriendelijker is gemaakt door per parkeerlaag andere muzieksoorten
te draaien en de muren van iedere verdieping te voorzien van pictogrammen die
plaatselijke sportclubs verbeelden. Zo zal een automobilist zelden vergeten
waar hij zijn auto heeft geparkeerd. Of dit strikt genomen wel een belevenis is
en niet eerder een aardig gevonden gimmick om het parkeerders makkelijker te
maken, is wellicht een punt van discussie. De grenzen van het belevenisconcept
zijn namelijk nogal diffuus.
Belevenissen betreffen niet per definitie zaken die
groots en meeslepend zijn, maar kunnen ook schuilen in kleine aanpassingen en
handigheidjes die inspireren en het tot stand komen van een transactie stimuleren.
Wie in de VS een bepaalde stoffenzaak betreedt, wordt begroet met ‘waar ben je
mee bezig?’, een vraag die eerder zal aanzetten tot bloeiende conversaties over
doeken en stoffen dan het meer voor de handliggende ‘waarmee kan ik u van
dienst zijn?’ Een dergelijk voorbeeld doet de gedachte opkomen dat van alles
een belevenis kan worden gemaakt. En eigenlijk is dat ook wel zo. Zelfs makers
van WC-papier bleken in staat hun weinig aansprekende product iets van een
‘experience’ mee te kunnen geven. Producent Charmin zag in hoezeer het gebrek
aan ruime en schone WC’s een frustratie was van festivalgangers. Om op een passende
manier te voorzien in de behoefte van evenementenbezoekers, ontwikkelde het
bedrijf ‘Potty Palooza’, een concept dat bestond uit een vloot van vrachtwagens
en trailers, alle voorzien van kraakheldere WC’s, waarmee medewerkers van
Charmin langs de belangrijkste sport- en muziekfestivals in de Verenigde Staten
toerden.
Wat deze voorbeelden
vooral duidelijk maken, is dat het begrip belevenismarketing zich niet makkelijk
laat afbakenen of omschrijven. Natuurlijk is het verschijnsel ooit wel
gedefinieerd (‘er is sprake van een belevenis wanneer consumenten zo geïnvolveerd
raken dat ze een blijvende indruk opdoen.’), maar daarmee zijn de problemen nog
niet opgelost. Het verschil met ‘gewone’ marketing is onduidelijk en de grenzen
met belendende vakgebieden als event- en guerrillamarketing zijn lastig te
bepalen. Wel is het mogelijk om criteria te benoemen aan de hand waarvan valt te
bepalen in hoeverre iets als een belevenis beschouwd kan worden. Zo moet een ‘experience’
in de eerste plaats onderhoudend zijn. Een verveeld publiek is geen aanbeveling
voor iets dat pretendeert een belevenis te zijn. Maar doorgaans is dat niet voldoende.
In geval van ‘experiences’ moet er ook sprake zijn van afwisseling en
vernieuwing. Dineren in een decor van Hollywoodsterren wordt snel saai als
steeds dezelfde ‘steak Schwarzenegger’ wordt geserveerd. Ten slotte dient een
belevenis mensen aan te zetten tot conversatie en zoveel indruk te maken dat
hij niet meteen in de vergetelheid raakt. Dat laatste is waarschijnlijk hoog
gegrepen. Veel van wat we meemaken, is de moeite van het herinneren nauwelijks
waard. Ooit las ik als motto van een roman twee zinnen van Seneca. ‘Het
gedeelte van het bestaan dat we echt leven is klein. De rest van ons bestaan is
geen leven, maar slechts tijd.’ Of dat hier echt iets mee te maken heeft, weet
ik niet helemaal zeker, maar het leek me een veelzeggend citaat. Aan het einde
van ons leven willen we ons nog ontelbare dingen kunnen herinneren. Wat we dus
eigenlijk met al onze belevenissen nastreven, is dat het aandeel ‘leven’
toeneemt ten koste van wat Seneca aanduidde als ‘tijd’ waarvan we vrijwel zeker
weten dat het ons niet zal bijblijven tot in de eeuwigheid.
Mede wellicht door het vage karakter ervan, raakte ik na mijn bezoek
aan New York geobsedeerd door het begrip ‘belevenis’. Het duurde niet lang of
ik hoorde en zag overal ‘experiences’. Ik las over een gigantische Spidermanpop
die ter promotie van de film op twee meter hoogte was opgehangen boven een
urinoir, ik zag meters hoge koffers van Louis Vuitton op het trottoir van de
Champs-Elysees (het bedrijf wilde de heropening van zijn winkel op een memorabele
manier communiceren) en ik stuitte op foto’s van een Viktor & Rolf winkel
die compleet ondersteboven was ingericht. In Amsterdam fietste ik langs C’taste
(eten in het donker) en de Icebar (drinken onder de nul graden) en aan het
Singel passeerde ik een winkel waar kaas werd verkocht als ware het een delicatesse
die dezelfde zorg en aandacht verdiende als wijn, chocolade of cognac. De
winkel organiseerde proeverijen en deed aan ‘storytelling’ door van alles en
nog wat te vertellen over de bereiding en consumptie van hun excellente kazen.
Tijdens een korte vakantie aan de Vlaamse kust stuitte ik in Oostende op ‘Met
kunst aan tafel’. Een concept dat eruit bestond dat dertien kunstenaar een bord
in reliëf ontwierpen voor even zo vele restaurants. Gasten konden na afloop van
de maaltijd het bord als collectors item mee naar huis nemen.
Omdat ik enige tijd
colleges Belevenismarketing verzorgde, kreeg ik ook voorbeelden van
‘experiences’ aangereikt door studenten. Ik werd gewezen op de Illegal Tasting
Room van rum merk Havana Club. Het bedrijf richtte in hippe clubs een aparte ruimte
in. Nietsvermoedende bezoekers van de clubs werden uitverkoren en door
Caribische schoonheden uitgenodigd mee te gaan naar de Illegal Tasting Room.
Daar kregen de gelukkigen in subtropische sferen Cubaanse hapjes en gratis rumcocktails
voorgezet. Het was een excellente mix van exclusiviteit, afwisseling en
interactie en leek me in alle opzichten een belevenis. Zo ongeveer alle
zintuigen werden geprikkeld. Ook werd ik, lang voordat het bedrijf een
vestiging opende aan de Amsterdamse Leidsestraat, geattendeerd op het bestaan
van Abercrombie & Fitch. Dat de winkelformule met als belangrijkste
‘features’ snoeiharde muziek en mooie mannen met een ‘sixpack’ een ‘experience’
vormde, was volgens de studente die het voorbeeld als eerste aandroeg boven
iedere twijfel verheven. Tijdens dezelfde collegereeks vertelde een andere studente
dat ze sushi had gegeten op het dakterras van warenhuis Harvey Nichols in
Londen. Over de bar van het restaurant liep een miniatuurspoorlijn. De sauzen
en stukjes vis werden bezorgd met treintjes die op afstand door het bedienend
personeel werden bestuurd.
Lezend en schrijvend over belevenismarketing stuit je al snel op
cultuurfilosofisch gemopper met als belangrijkste portee dat we ons met zijn
allen dood amuseren en dat zoiets afkeurenswaardig is. Op zich lijkt dat een
gedachte die bij uitstek van toepassing is op onze tijd, maar hij blijkt van
alle tijden te zijn. Zo maakte bijvoorbeeld aan het begin van de twintigste
eeuw de Duitse denker Walter Benjamin al onderscheid tussen ervaringen en
belevenissen. In een tekst over Baudelaire beschrijft hij, lang voor de
uitvinding van de televisie en smartphone, de opmars van de korte, prikkelende,
‘staccatobelevenissen’. Die namen de plaats in van meer diepgaande ervaringen
die je bijblijven en uiteindelijk onderdeel worden van wie je bent. In plaats
van de vormende reis kwam bijvoorbeeld volgens Benjamin de vluchtige toerist
die overal foto’s van maakte en niet intensief opging in zijn omgeving. Het is
een tekst die nu geschreven zou kunnen zijn. In hun werk lijken Pine en Gilmore
overigens meer te doelen op wat Benjamin omschrijft als ervaringen en niet
zozeer op staccatobelevenissen. In de praktijk van de belevenismarketing is het
echter niet eenvoudig om daartussen een helder onderscheid te maken.
Ook los van de huidige experiencetrend heeft plat
amusement nooit hoog in aanzien gestaan en het zijn altijd weer de
consumptiemaatschappij en de vermaaksindustrie die het hebben gedaan. De
Disneysering van winkelstraten, theaters en musea wordt alom bediscussieerd en
onbekommerd ‘Sterren springen’ kijken is er ook al niet bij als het aan huidige
cultuursomberaars ligt. Wuft vermaak brengt niet het ware geluk en opeenvolging
van kortstondige geluksmomenten kan nooit een vervanging zijn van de hemel op
aarde. En dat terwijl momenten van grote gelukzaligheid zich juist kenmerken
door hun vergankelijkheid. Waar het ware geluk wel precies uit bestaat, wordt
vaak ook bij nadere bestudering van moralistische teksten vaak niet duidelijk. Het
lijkt er in ieder geval op dat iemand een lange weg van ontberingen moet
ondergaan alvorens hij het paradijs betreden kan. Hoe gelukkig je er ook van
kan worden, een rondje Vondelpark met vrienden volstaat niet. De oorzaak van
dit afwijzend oordeel is er wellicht in gelegen dat vermaak en plezier niet
alleen de tegenpolen vormen van verveling, maar ook worden gezien als zondig en
egocentrisch, als uitwassen die ervoor zorgen dat iemand zijn omgeving en de
noden van anderen onbeduidend vindt of eenvoudigweg negeert.
Nog steeds op de stoep van de Jan Luyckenstraat begon ik me af te
vragen of For the love of God wel de
moeite van het wachten waard zou zijn. Ik twijfelde. Zou het zien van de schedel
een diepgaande of misschien wel bijna mystieke ervaring zijn of toch niet meer
dan een oppervlakkig belevenisje? Eerder had ik in de klas Damien Hirst uitgebreid
besproken en aan diens talent voor PR en promotie werd door niemand getwijfeld.
Het cijfer van 8601 diamanten maakte indruk. Van Hirsts entree in de
kunstwereld, een door hem georganiseerde en gepromote overzichtstentoonstelling
van onlangs afgestudeerden waar VIP’s in limousines naartoe werden gereden, namen
mijn studenten met bewondering kennis. Ook over zijn strategie om met For the love of God een grand tour langs
toonaangevende kunstmusea temaken, werd overwegend positief geoordeeld. Iedereen
begreep dat de grand tour de museale credibility van Hirst nog verder
vergrootte en de musea een publiekstrekker van jewelste bezorgde.
Zelf zag ik de schedel
van Hirst aanvankelijk vooral als een verbeelding van Thomas Grays beroemde zin
‘The path of glory leads but to the grave’. Dit bleek nog niet eens zo’n dwaze
gedachte te zijn. Hirst beargumenteerde zijn keuze voor het tentoonstellen van
het kunstwerk in het Rijks door te verwijzen naar de Vanitasschilderijen die er
in de collectie van het museum te vinden zijn. Deze benadering van Hirst dwong
me tot een korte rondgang over internet, want zo vertrouwd was ik niet met het
vanitasthema. Ik las dat Vanitasschilderijen leegheid en ijdelheid verbeelden
en dat ze dit doen door gedoofde kaarsen, klokken, verwelkte bloemen, vergane
boeken, muziekinstrumenten, omgevallen glazen en schedels te tonen. Zoals ik
vermoedde, bleek het een thema met een bijbelse achtergrond te zijn. Vanitas,
vanitatum, omnia vanitas is ontleend aan Prediker: ‘IJdelheid der ijdelheden,
alles is ijdelheid’. Het behoeft nauwelijks betoog dat Vanitasschilderijen een
protestants-christelijke oorsprong hebben en de beschouwer aansporen zich te
richten op het eeuwige leven.
Ondanks mijn
aanvankelijke gedachten over het kunstwerk en de visuele verwantschap tussen de
schedel van Hirst en het vanitasthema, bekroop me later toch een zeker
wantrouwen. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat er bij de kunstenaar
met al zijn gevoel voor PR eerst het idee was van het met diamanten ingelegde
doodshoofd en dat hij naderhand een kunsthistorische context aan zijn schedel
had meegegeven. Deze twijfel maakte mijn nieuwsgierigheid naar For the love of God alleen maar groter. Mijn
studenten leken minder last te hebben van dergelijke opwinding. Kalm stonden ze
in de rij. Vol verwachting, maar ook weer niet overdreven onder de indruk van
de omstandigheden. Ontspannen praten ze met elkaar en andere wachtenden. De
exquise hapjes en wijnen die werden geserveerd in de tuin van het museum lieten
ze zich op een achteloze manier goed smaken.
Het concept belevenismarketing is niet in alle opzichten even baanbrekend.
Carnaval, oogstfeesten en evenementen bestaan langer dan vandaag. Al van
oudsher zijn het momenten die voor even de bestaande orde op zijn kop zetten,
de mogelijkheid bieden om stoom af te blazen en de autoriteiten te tarten.
Misschien anders dan vroeger is dat in veel dorpen en steden dit inmiddels zo
ongeveer ieder weekend plaatsvindt. Maar helemaal nieuw is het dus allemaal
niet, die belevenismarketing. Zo roemen Pine en Gilmore halverwege hun boek de
Keukenhof te Lisse, die ergens ver uit de vorige eeuw stamt en zijn ook andere
voorbeelden die ze noemen niet alle hoogst recent. Ook de aloude Zwarte Pieten
in het Amsterdamse filiaal van de Bijenkorf kunnen worden gezien als een vorm
van experiencemarketing avant la lettre. Het vernieuwende van het concept
schuilt erin dat vermaak zijn eigen territorium heeft verlaten en dat ook
handel en andere serieuze zaken in de ban zijn geraakt van amusement. Spel en
entertainment zijn buiten hun oevers getreden. Spektakel wordt nu ook gebruikt
om kunst, rum en sushi aan de man te brengen.
Dat experiencemarketing
zich een plaats heeft verworven binnen welvarende gemeenschappen is niet
verwonderlijk. God is dood. Religies voorzien voor velen niet meer in adequate
antwoorden op de vraag hoe je als mens moet leven, wat ertoe leidt dat het
bereiken van een hiernamaals niet langer richtinggevend is. Voorts zijn ook de
grote ideologieën uit de gratie geraakt. In elk geval geven deze geen sturing meer
aan de manier waarop mensen hun leven zouden kunnen inrichten. Het streven naar
een beter leven op aarde heeft plaatsgemaakt voor het zo aangenaam besteden van
de tijd die iemand is gegeven. Het moet hier en nu gebeuren in een samenleving
waarin mensen hun vrije tijd steeds intensiever willen beleven. Diezelfde
mensen kunnen zich bovendien financieel veel permitteren, waardoor bijna alles
voor velen bereikbaar is. Niets is meer werkelijk bijzonder en louter met wat hij
beleeft, kan een mens, een consument zich nog onderscheiden van anderen. Alleen
dit al dwingt marketeers ertoe om anders dan voorheen te opereren. Daar komt
dan nog eens bij dat er anno nu nog maar weinig is dat indruk maakt op de homo
consumens. Advertenties en commercials laat men achteloos van zich afglijden.
Traditionele vormen van promotie verzuipen in het enorme aanbod. Alleen met
evenementen en andere ‘experiences’ is het nog mogelijk om als aanbieder op te
vallen te midden van alle commerciële uitingen.
Nog redelijk aan het begin van hun boek schrijven Pine
& Gilmore: “Deze nieuwe economie vereist nieuwe concepten. Op alle niveaus
van de onderneming moeten medewerkers begrijpen dat in de beleveniseconomie elk
bedrijf een podium en dus werk theater is.” Het is de vraag hoe blij we daar
mee moeten zijn. Niet in iedere werknemer schuilt een acteur, niet iedereen wil
acht uur per dag de clown uithangen. Tegelijkertijd bieden belevenissen meer
toegevoegde waarde en zorgen ze voor een nieuw soort werkgelegenheid, wat van
niet te onderschatten belang is in tijden waarin velen zich bij het verrichten
van de geringste artistieke activiteit al kunstenaar wanen en bovendien
automatisering en robotisering banen doen verdwijnen die meer op routine dan op
creativiteit zijn gebaseerd. Hoe dan ook is het een opvatting over de werking
van de economie die zijn sporen in de samenleving heeft nagelaten. De inzichten
van Pine en Gilmore zijn doorgesijpeld in de maatschappij en benoeming van het
fenomeen lijkt opkomst ervan alleen maar te hebben bevorderd. Alles werd
plotseling een belevenis, terwijl al die ‘experiences’ zeker niet altijd
voldeden aan de criteria zoals door Pine en Gilmore geformuleerd.
Belevenismarketing is geen cosmetische operatie. Dus een maaltijd een
belevenismenu noemen, terwijl er aan de bereiding en het opdienen ervan niets
wezenlijks is veranderd, strookt niet de opvattingen van Pine en Gilmore. Ook
claimen dat een nieuw winkelcentrum een belevenis is, terwijl het zich onvoldoende
onderscheid van belendende shopparadijzen houdt een risico in. De
geloofwaardigheid van de boodschap komt dan al snel in het geding. Los daarvan
kennen sommige organisaties weinig scrupules als het erom gaat de amechtige
belevenisconsument te behagen. Dit leidt tot overdaad en ook tot excessen. Zo
heeft een zuivelmerk de kriebels gekaapt van koeien die in de lente voor het
eerst weer de wei in mogen en annexeerde een worst- en soepenfabrikant enige
jaren geleden de traditionele, Scheveningse Nieuwjaarsduik.
Niettemin heeft het verlangen naar belevenissen ook
positieve effecten. Onmiskenbaar heeft de hang naar ervaringen cultuur en
commercie dichter bij elkaar heeft gebracht. Marketing heeft zich begeven op
een terrein dat van oudsher het domein was van dromers en dichters. Nog meer
dan vroeger speelt de commercie leentjebuur bij de kunsten. Dit laat zich goed illustreren
aan de hand van zogeheten ‘flashmobs’. Inmiddels lijken ze op hun retour, maar
een paar jaren geleden werden ze geregeld in openbare ruimtes georganiseerd.
Het waren schijnbaar spontane evenementen, vaak vreemd en buitenissig, die als
doel hadden aandacht te trekken. Bij voldoende impact bereikte een ‘flashmob’
ook de pers en scoorde het ter plekke geschoten beeldmateriaal de nodige views
op internet. De moeder aller ‘flashmobs’ is het dansfestijn van T-mobile op het
Londense Liverpool Street station. Tijdens een ochtendspits weerklonk
plotseling muziek in de hal van het station en bijna tegelijkertijd begonnen
mensen ongeremd te dansen. Aangestoken door het enthousiasme van de ingehuurde
dansers besloot een deel van de forenzen ook de beentjes te strekken. Na
ongeveer een minuut of tien was Liverpool Street station veranderd in een
deinende massa. Het intrigerende van ‘flash-mobs’ is dat ze hun oorsprong vinden
in de autonome kunsten. Onder de naam ‘Improv Everywhere’ organiseerde een groep
kunstenaars ‘flash-mobs’ zonder commercieel doel. Wat Improv Everywhere vooral
zo af en toe wilde bereiken, was milde verwarring bij het publiek. Zo liep de
groep een keer massaal een Mediamarkt-achtige winkel binnen. Alle deelnemers
waren gekleed in het bedrijfstenue van de betreffende winkel. Binnen een mum
van tijd was de winkel gevuld met tientallen ogenschijnlijke medewerkers,
waardoor niemand meer wist waar hij aan toe was. Even amusant was een actie in
de New Yorkse metro. Improv Everywhere nam bezit van een compartiment en zette
op alle stoelen eeneiige tweelingen neer die paarsgewijs en geheel hetzelfde
gekleed tegenover elkaar zaten. Als gehoopt leidde dit tot verbaasde reacties
bij de instappende metroreizigers.
De opkomst van de belevenismaatschappij met zijn staccatocultuur is in
filosofische kringen niet onopgemerkt gebleven. Dat leverde als gezegd niet
alleen een hoop gemopper op, maar ook meer dan dat. Bovengemiddeld interessant
is kritiek van Wilhelm Schmidt die in teksten over het nut van verveling onder
meer het volgende schreef: “De vlucht die de beleveniscultuur heeft genomen
laat duidelijk zien hoezeer men de verveling is gaan vrezen. Ongelukkigerwijs
wordt zij des te drukkender naarmate de ervaringen die haar moeten wegnemen,
intenser worden. De verveling ontpopt zich tot sabotage-instrument als men het
leven poogt te reduceren tot zuiver genot. Onmisbaar is de verveling die men
zelf bewust laat voortbestaan, om daarin een bron van inspiratie te vinden.
Juist omdat zij leeg is, stroomt er veel op haar toe en trekt zij van alles
aan: ongedachte gedachten, onvoorziene ontmoetingen, verrassende ervaringen,
nieuwe voorstellingen, gedurfde ideeën, verbanden, samenhangen die plotseling
'zin geven'. Daardoor komt het dat alles wat langdurig en traag in deze leegte
stroomt, onvermoed weer uit haar opwelt. De enige voorwaarde daarvoor is dat
men de leegte daadwerkelijk leeg houdt, haar niet overhaast en te vroeg vult
met het reeds bekende, met afleiding en met alle aanbiedingen die de
vervelingsbestrijdingindustrie klaar heeft liggen en waarnaar gretig gegrepen
wordt, uit angst voor de leegte - de gemoedsaandoening van de horror vacui die
de verveling begeleidt.”
Welbeschouwd lijkt dit
meer een pleidooi voor contemplatie dan een aanbeveling om de verveling al te
zeer te bejubelen. Of het ook daadwerkelijk klopt wat Schmidt schrijft, durf ik
niet te zeggen. De scheidslijn tussen onrust en verveling is dun en de behoefte
aan contemplatie is niet bij iedereen in dezelfde mate aanwezig. Voor de mens
die momenten van contemplatie liever vermijdt, is een voortdurende stroom aan
vermaak niet eens zo’n heel slecht alternatief. Waar Schmidt nog wel eens
gelijk in kon hebben is dat onze zintuigen en hersenen de neiging vertonen zich
te gedragen als verslaafden. Voortdurend begeren ze meer, maar al die prikkels
bewerkstelligen alsmaar minder bevrediging. De verveling saboteert ons telkens
weer en doet ons naar steeds indrukwekkender ervaringen verlangen.
Misschien meer nog
dan het door Schmidt geconstateerde gemis aan contemplatie, is de hoop dat we
werkelijk in staat zijn ons welzijn te beïnvloeden symptomatisch voor het
hedendaags hunkeren naar ervaringen en belevenissen. Graag willen we de
architect zijn van ons eigen geluk. Er zijn echter in het verleden nogal wat dichters
en denkers geweest die hebben gewaarschuwd dat het verre van eenvoudig is om greep
te krijgen op onze eigen stemmingen en gevoelens. Vaak waren dat niet de
minsten. Voor de Noorse Nobelprijswinnaar Knut Hamsun was de mens niets meer
dan een reeks vaak zonder enige samenhang wisselende stemmingen. In diens roman
Pan valt dan ook het volgende te lezen. “Het kan regenen en het kan stormen,
dat is het niet wat je stemming bepaalt. Vaak kan juist op een regendag een
kleine vreugde zich van je meester maken en je zondert je af met je geluk. Je
staat voor je uit te kijken, af en toe glimlach je stil en je kijkt om je heen.
Waar je aan denkt? Aan een heldere ruit in een raam en een zonnestraal in die
ruit, of aan het uitzicht op een beekje en misschien aan een scheurtje blauw in
de hemel. Meer is er niet voor nodig! Op andere ogenblikken zijn zelfs ongewone
belevenissen niet in staat je wakker te schudden uit een flegmatische, doffe
stemming. Midden in een balzaal bij voorbeeld kun je je volkomen onverschillig
en onbewogen voelen. De bron van alle verdriet en vreugde is altijd je eigen
innerlijk."
Het besef dat geluk niet afdwingbaar is, is vaker verwoord,
vooral door auteurs uit de romantisch decadente hoek die van nature geen
lachebekjes zijn. Het leven is zwaar en slechts zelden een feest. Soms zijn er
wat kruimels waar je opgetogen van raakt, maar zoiets overkomt je slecht bij
toeval. Dit is in ieder geval de gedachte die terugkeert in de laatste strofen
van J.C. Bloems gedicht De Dapperstraat. Deze luidden.
Alles is veel voor
wie niet veel verwacht.
Het leven houdt
zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens,
toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij
mijzelven overdacht.
Verregend, op een
miezerige morgen.
Domweg gelukkig in
de Dapperstraat.
Het is betrekkelijk eenvoudig om strofen als deze af te doen als de
hersenspinsels van eenzame misantropen die hun leven lang weinig om handen
hebben gehad. Maar het moeten ook woorden zijn die al te enthousiaste pleitbezorgers
van de Preteconomie tot nadenken stemmen. Hoezo pretparken en festivals
afdweilen? Hoezo moet zelfs het kopen tandpasta een belevenis zijn? De bron van
alle vreugde zit in jezelf en halsstarrige pogingen om geluk af te dwingen zijn
tot mislukken gedoemd. Het leven houdt zijn wonderen verborgen, hoe vaak je de
achtbaan en de draaimolen ook betreedt.
In het Rijksmuseum schuifelden de studenten en ik langzaam op in de
richting van For the love of God. De
rij leidde ons langs de meesterwerken uit de zeventiende eeuw. We hadden meer
dan genoeg tijd om uitgebreid de werken van Steen, Hals en Vermeer te
bestuderen en onderling te bespreken. Uiteindelijk boog de rij af en moesten we
nog even kort wachten voor een ruimte die met zwarte doeken aan de omgeving
onttrokken was. Met niet meer dan vier personen tegelijk werden we tot het
kunstwerk toegelaten.
Van binnen was de ruimte nauwelijks verlicht, waardoor de
schittering van For the love of God optimaal
tot zijn recht kwam. Uiteraard stond het op een sokkel en werd het omgeven door
onverwoestbaar glas. Op de achtergrond meende ik twee stevige, in het zwart
geklede heren te zien. Hirsts doodshoofd was kleiner dan ik op grond van
afbeeldingen en mijn perceptie van schedels had verwacht. En eigenlijk vond ik
het meer een sieraad dan een kunstwerk. Het glitterde en glinsterde op een imponerende
manier. Er hing een gloed rondom For the
love of God waarin vaag alle kleuren
uit de regenboog waren te zien. Ik had nooit eerder iets dergelijks gezien,
maar het zette me niet aan tot denken over mezelf of de wereld die me omringde.
Mijn studenten hoorde ik giechelen en besmuikt grapjes maken.
In een volgende zaal werd ik opgevangen door iemand die me
vroeg naar mijn ervaring. In deze ‘debriefingsroom’ werden de wanden als
aangekondigd gesierd door de Vanitasschilderijen uit de collectie van het
Rijksmuseum. Het waren donkere werken met inderdaad klokken, gedoofde kaarsen,
vergane boeken en schedels die ondanks de thematische verwantschap
contrasteerden met Hirsts flonkerende schedel. Door Hirst zelf waren ze van
pretentieus commentaar voorzien. Ik vertelde de vriendelijke vrouw die me
aansprak, wellicht een vrijwilligster of een medewerkster van het museum, over
mijn idee dat ik meer een sieraad dan een kunstwerk had gezien. Ze knikte en
zei dat het goed mogelijk was om deze interpretatie te geven aan For the love of God. Op dat moment
haperde het gesprek al weer en ik wist niet zo goed hoe het te vervolgen. Er
welde geen gedachte op die me de moeite van het delen waard leek. Dus nam ik maar
afscheid en liep ik via de ruimte waar de Nachtwacht tentoon werd gesteld naar
mijn studenten die bij de garderobe op me wachtten. Het was inmiddels al bijna
middernacht en we besloten ieder ons weegs te gaan. Eenmaal buiten en op weg
naar FOAM besefte ik dat de nazorg van de vrouw onderdeel vormde van de
belevenis. Ik voelde me licht schuldig over het feit dat ik niet langer met
haar van gedachten had gewisseld over For
the love of God. Maar dat gevoel was vrij snel weer verdwenen. In de
Prinsengracht weerspiegelden de lichten van de stad en dat was voldoende me
weer volledig te verzoenen met mijn bestaan op aarde.
Meer lezen?
Lof der Commercie - paperback (15,- euro)
Lof der Commercie - e-book (6,- euro)
Meer lezen?
Lof der Commercie - paperback (15,- euro)
Lof der Commercie - e-book (6,- euro)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten