woensdag 1 oktober 2014

Sephora at Fifth Avenue

Het klinkt merkwaardig en misschien ook wel pedant, maar op de hoek van Broadway en Fifth Avenue moest ik denken aan Stendhal. Niet vanwege zijn romans of ander literair werk, maar door het naar hem vernoemde syndroom. In Florence werd de Franse auteur destijds zo overrompeld door de schoonheid die hij aanschouwde dat hij onwel werd en last kreeg van duizeligheid en flauwtes. Stendhals naam schoot me te binnen, omdat bezoekers aan New York soms worden getroffen door een soort omgekeerd Stendhalsyndroom. Niet zozeer overweldigt hen de schoonheid van de stad maar eerder het rumoer, de  praalzucht en onmatigheid.
Om zelf even het gedruis van de duizenden passanten te ontvluchten, liep ik een winkel binnen die aanvankelijk nauwelijks als zodanig herkenbaar was. Van een etalage was geen sprake en ook andere uiterlijke kenmerken van een winkel leken te ontbreken. Klanten die de zaak betraden, werden door een elegante, in het zwart geklede portier zwijgend verwezen naar het souterrain. Ik daalde af met een rode roltrap en werd overdonderd door een in zacht licht gehulde ruimte waar spiritueel getinte muziek weerklonk en cosmetica werd gepresenteerd als iets mystieks. Voorbij de roltrap werden de prijzen van parfums weergegeven in digitale, groenblauwe cijfers en stonden rijen lipstick in het gelid als ware het soldaten in een voor hen wezensvreemde omgeving. Afbeeldingen van traditioneel opgemaakte Maori’s sierden de muren van het souterrain. Hier werd niet als elders hoop verkocht, integendeel, hier werden artikelen getoond die pasten in een wereldwijde traditie van lichaamsverfraaiing. ‘Ethnics beauty’, zoals de winkel het zelf noemde.
Mijn bezoek aan de fonkelende parfumerie was een bewuste beslissing. Dwalend door wat ik in mijn dweepzucht ervoer als de structuren van Mondriaans Boogie Woogies, hield ik me bezig met het bestuderen van winkels. Vooral boekhandels  - Borders, Barnes & Noble en kleine zelfstandigen - maar ik bezocht ook winkels van Nike, Disney en Sephora. Ten tijde van mijn bezoek naderde de vorige eeuw zijn einde en veel wees erop dat de commerciële wereld zou gaan kantelen. Internet ging alles veranderen. Maar op welke manier en wat de gevolgen zouden zijn voor wat ik later in jargon zou aanduiden als ‘mediaretail’ was nog vaag. Het was in ieder geval een constatering die nader onderzoek vereiste en ik was de gelukkige die het veldwerk mocht verrichten. In New York. En dat deed ik. Bijna 24 uur per dag. En zo kon het gebeuren dat ik om elf uur ’s avonds op een hoek van Times Square stond. Daar aanvaardde ik voor het eerst in mijn leven dat ik een vak doceer dat door zijn malicieuze aard en manipulatieve karakter niet bij iedereen even geliefd is. Maar in die bruisende stad met al mijn zintuigen in opperste staat van paraatheid, mijn longen volgezogen en iedere spier in mijn lichaam gespannen had ik het gevoel dat er weinig mis was met een door commercie gedreven wereld en dit binnen de grenzen van het betamelijke niet anders dan de best denkbare economische ordening kon zijn. Natuurlijk was het klatergoud, vals en onoprecht, een wereld waarin het recht van sterkste gold. Maar toch, hier werd geleefd, hier heerste een dynamiek, zo onmiskenbaar en zo meeslepend, dat ik deze onverdunde vorm van economisch liberalisme bijna jubelend omarmde.
Desondanks drongen zich ook in New York de vragen op die ik mijzelf vaker stelde. Hoe kon het dat ik mij nu al jaren bezig hield met theorieën, opvattingen en ideeën die ik ooit als kwalijk en immoreel beschouwend hautain had afgewezen? En hoe wat het mogelijk dat ik vroeger geloofde in een mooiere, betere wereld, maar op een zeker moment was terecht gekomen in het land van de mannen met de witte sokken? Lang geleden deelde ik rozen uit op één mei, nu was ik handlanger van het kapitaal. Where did I go wrong? Onwillekeurig moest ik wel eens denken aan Churchills aforisme dat wie jong is en niet links stemt geen hart heeft, en wie volwassen is en niet rechts stemt geen verstand. Het waren woorden die me angst inboezemden. Onmiskenbaar ging er iets onvermijdelijks vanuit en het suggereerde dat iemand maar zelden consequent is in zijn denken en handelen. Als jong mens gruwde ik daarvan. Dat ik mijn principes zou verloochenen, leek me ondenkbaar. Dat volgens Moravia ‘inconsequentie de schrik is van de middelmaat’ wist ik toen nog niet.
Ik moet bekennen dat mijn wereldbeeld al wankelde tijdens het begin van mijn studie. Als econoom in wording was ik snel vertrouwd met de ‘invisible hand’ en eerlijk gezegd er ook wel van onder de indruk. En omdat het niet makkelijk is je los te maken van de eerste beginselen die je tijdens een studie krijgt gepresenteerd, bleef ik lang een zwak houden voor de opvattingen van Adam Smith, moraalfilosoof en de 18e eeuwse grondlegger van de economie. Vooral diens bekende woorden “It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker that we expect our dinner, but from their regard to their own interest,” leken me welhaast onweerlegbaar. Weliswaar betrof het een systeem dat in essentie was gestoeld op hebzucht en begeerte. Maar hoe bezwaarlijk was dat wanneer de uitkomsten ervan de gemeenschap als geheel ten goede kwamen? Het bleef overigens niet bij de inzichten van Smith. Zijn navolgers – met wie ik later kennis zou maken – onderbouwden mathematisch zijn ‘laisser aller, laisser faire’ en creëerden een wereld die betoverend mooi was, al sloten zij onder het mom van ‘ceteris paribus’ (de overige omstandigheden gelijk blijvend) hun ogen voor de weerbarstige werkelijkheid. En hoewel ik wist dat dit een vergissing was die utopisten vaker maakten, raakte ik steeds meer doordrongen van het besef dat de kern van het van het klassieke, economisch denken overeind blijft in de zin dat het tot op zekere hoogte nastreven van eigenbelang leidt tot een maatschappij die overwegend welvaart en voorspoed zal kennen. 

Mijn onderzoek in New York beperkte zich niet tot winkelbezoek. Daarom bevond ik mij om half tien van een warme ochtend in oktober op de zevende verdieping van een kolossaal gebouw aan een van de grotere Avenues. In haar kantoor van niet meer dan vijf vierkante meter werd ik ontvangen door de persmanager van Barnes & Noble, een forse, donkere vrouw. Volledig ontspannen heette ze me welkom. Aan het feit dat zij deze wedstrijd ging winnen, twijfelde ze geen seconde. Haar blik maakte duidelijk dat ik geen partij voor haar was. ‘What are you? Some sort of professor?’, luidde haar begroeting. Op dat moment al geïmponeerd bevestigde ik haar woorden en besloot ik voorbij te gaan aan het feit dat mijn status niet vergelijkbaar was met die van hoogleraar. Het doel van mijn bezoek was om te informeren in hoeverre Barnes & Noble klaar was voor de nieuwe werkelijkheid, voor een wereld waarin ontlezing dreigde, steeds meer transacties zouden verlopen via internet en waarin internetboekhandel Amazon.com een dominante rol zou gaan spelen. Of Barnes & Noble dit alles niet als bedreigend ervoer en hoe de keten dacht met deze op hande zijnde ontwikkelingen om te gaan? Volgens de breeduit lachende persmanager van de boekenfirma was er geen vuiltje aan de lucht. Barnes & Noble zou op internet prima kunnen concurreren met Amazon en al die anderen. En mensen zouden boekhandels blijven bezoeken. Zolang die winkels maar genoeg te bieden hadden. En ze somde op wat Barnes & Noble per week in een willekeurige vestiging organiseerde. Book & breakfast, ontbijten in de winkel en een recente roman bespreken met als ‘host’ een deskundige medewerker van de boekhandel, boekpresentaties, interviews met auteurs, koffie en gebak van een kwaliteit die zich kon meten met Starbucks, te veel om op te noemen. Tot in lengte van dagen zouden haar boekhandels ‘cathedrals of literature’ blijven, een blijvende wijkplaats voor iedereen die het boek liefhad. Ik wees nog op de commerciële kracht van Amazon, hun neiging om op de stoel van de uitgever te gaan zitten en hun grote klantenkennis, maar ook die argumenten werden terzijde geschoven. Volkomen op haar gemak beantwoordde de vrouw mijn vragen. Geen moment was ze uit haar evenwicht. Iedere kritische opmerking, ieder dreigend scenario voor de boekhandel, allemaal werd het weggewuifd met een soepel polsgebaar. Allemaal al aan gedacht en allemaal onder controle nog voordat er ook maar een wolk aan het zwerk verschenen was. 
Daags na mijn bezoek aan het hoofdkantoor van Barnes & Noble nam ik de metro naar Coney Island. Soms is er om iemands nieuwsgierigheid te prikkelen weinig meer nodig dan een mistroostig lied en een weemoedig stemmende novelle. In geval van mijn bezoek aan Coney Island waren dat Lou Reed die het eiland bezong in Coney Island Baby en Bernlef die het lunapark aldaar aanduidde als een Witte Stad. Tot op zekere hoogte kon ik mijn bezoek ook verantwoorden. Het pretpark van Coney Island was een vorm van ‘belevenismarketing’, deels het onderwerp van mijn onderzoek. Volgens beleveniseconomen waren winkels, producten en diensten in de loop der tijd inwisselbaar geworden. Daarom moest wat een consument kocht of waar hij iets kocht zoveel indruk maken dat hij bijna niet wachten kon om met anderen zijn memorale ervaring te delen. In dat geval was er sprake van een belevenis. Omdat God dood was en de hoop op een betere wereld vervlogen, waren vermaak en belevenissen het enige ons dat nog restte. De mens wilde zich altijd al vermaken, maar met de intrede van de beleveniseconomie traden pret en vermaak buiten de grenzen van hun eigen domein.
In Bernlefs novelle Witte Stad draait het allemaal om Dreamland, een pretpark dat door miljonair William H. Reynolds werd opgericht in 1904. In die jaren was Dreamland het grootste lunapark ter wereld. Bezoekers konden er varen door het Canal Grande en in levende lijve de ondergang meemaken van Pompeï. De Zwitserse Alpen waren er nagemaakt. Met regelmaat viel een bergbeklimmer van de Matterhorn. Ook was er in Dreamland ruimte voor Liliputia, een voor dwergen in het park gebouwde stad. Ondanks alle pracht en praal ging in 1911 het park al weer ten onder. Waarom in zo’n korte tijd de publieke belangstelling afnam, werd niet duidelijk. Een mogelijke oorzaak was de toenemende concurrentie. Rondom Coney Island vonden steeds meer evenementen plaats en bioscopen leverden inmiddels in vergelijking met een lunapark allengs meer illusie voor minder geld. Ook de vervallen staat van het complex    telkens als de bergbeklimmer van zijn gipsen Matterhorn stortte, sleurde hij het decor deels mee in zijn val – kwam de bezoekersaantallen niet ten goede. Door een ramp ging Dreamland uiteindelijk definitief ten onder. Kortsluiting en brand binnen een oogwenk. De brandweer beschikte over onvoldoende bluswater en na de nacht van de ramp restte alleen nog een geblakerde ruïne. 
Ik meende dat ik tijdens mijn bezoek aan Coney Island verbrande restanten van Reynolds Dreamland zag, maar natuurlijk was dat niet mogelijk. Wel trof ik op Coney Island vormen van vermaak aan die vaag deden denken aan Bernlefs fictieve Witte Stad. Een bescheiden reuzenrat en ook een achtbaan van niet al te grote afmetingen. Geen replica van de Matterhorn en ook geen Canal Grande meer. Wat ik me verder  vooral herinner van Coney Island, is de boardwalk, een eindeloos lange pier van smetteloos hardhout. Vanaf die pier keek ik uit over de zee en de verderop gelegen stranden Brighton en Manhattan Beach, en zag ik de contouren van Little Odessa, de Russiche enclave op Coney Island.
Het vermaak dat Coney Island bood ten tijde van mijn bezoek, was niet erg eigentijds, eerder enigszins ouderwets. Er was nog weinig te merken van internet en ‘experiences’. Het was meer het vertier van de vorige eeuw dan dat van de komende. Geen beeldschermen zoals in de winkels van Manhattan en – met als uitzondering  ’s werelds grootste hotdog eetwedstrijd in Nathans hotdogrestaurant – geen aanhoudende stroom van belevenissen met als doel meer publiek te trekken. Evenmin stuitte ik op buitenissige cafés of winkels met designinterieurs die klanten een esthetische ervaring wilden bieden.

Dat ik me tijdens mijn studie specialiseerde in marketing, berustte grotendeels op toeval. De vakken die ik nodig had om de wereld te redden – welvaartstheorie, internationale, economische betrekkingen en ontwikkelingseconomie – wisten me onvoldoende te boeien. Vrienden die carrières ambieerden bij Shell, Philips en KPN raadden me marketing aan, voornamelijk omdat het wel een aardig vak was. Toen ik een jaar na deze achteloze beslissing iets tijdelijks zocht naast het afronden van mijn studie werd ik bijna even terloops docent in dezelfde discipline. Nadat mijn aanstelling een feit was, diende ik nog af te rekenen met de morele opvattingen van mijn jeugdige alter ego. Veel moeite kostte dat me niet. Hoewel ik me geenszins zou willen scharen onder de  doorgeschoten marktdenkers, accepteer ik onze economische ordening zoals hij nu zo ongeveer is. En wie dat doet, moet aanvaarden dat marketing en reclame bestaansrecht hebben. Het zijn loten aan de stam van het economisch liberalisme.  
Ondanks mijn aanvankelijke scepsis raakte ik gaandeweg steeds meer geïntrigeerd door de anekdotiek en het eclectische karakter van marketing. Het was leuk om studenten te vertellen hoe Coca Cola zich vergaloppeerde met de introductie van een nieuwe, zoetere colasmaak en dat reacties erop varieerden van een actiegroep ‘ban the new cola’ tot een mevrouw die Atlanta schreef dat er twee dingen waren in haar leven: God en Coca Cola en dat haar een daarvan door de colaproducent was afgenomen. Met eenzelfde plezier vertelde ik over het automerk DAF dat onhandig werd geïntroduceerd als geschikte auto voor vrouwen en gehandicapten, omdat dankzij DAFs pientere pookje moeizaam schakelen tot het verleden behoorde. Ook liet ik studenten genieten van het verhaal over Marlboro rokers die weigerden sigaretten van hun favoriete merk te kopen wanneer deze werden aangeboden in een non-descript grijs pakje, ook al kregen ze in dat geval bij aanschaf een korting van meer dan vijftig procent.
Natuurlijk begon ik na verloop van tijd mijn colleges wel eens te ervaren als maaltijden die ik vaker had bereid. Maar met nieuwe ingrediënten bracht ik het eten ieder jaar weer met genoegen op smaak. Mijn openingscollege kruidde ik met het verhaal over de 2 CV die vlak na de oorlog zo schaars was dat fabrikant Citroën eisen kon stellen die nu als ridicuul ervaren zouden worden. Zo schreef de fabriek voor dat de auto alleen verkocht mocht worden aan iemand die hem nodig had voor zijn werk, te weten de kleine Franse boer. Een tweedehands 2 CV was in die jaren duurder dan een exemplaar van fabriek waarop klant gemiddeld zo’n zes jaar moest wachten. Met hetzelfde plezier vertelde ik over Amerikaanse huisvrouwen in de jaren vijftig die geen Nescafé bliefden. Pas na lange tijd bleek uit onderzoek met boodschappenlijstjes dat die weigering vooral te maken had met het vooroordeel dat alleen luie huisvrouwen oploskoffie serveerden. Het doorgaans nogal saaie college over de merkenrechtelijke aspecten van marketing maakte ik levendiger met een verhaal over de firma Arie Klaver & Zonen, een grossierderij te Alkmaar die noodgedwongen de juridische strijd aanbond met de nieuw gevormde multinational Akzo. De chemiereus claimde de merknaam Akzo, maar verloor de rechtszaak daarover glansrijk en diende de firma Klaver flink te compenseren. Klaver breidde de zaak vervolgens uit onder de naam DIMAK (Distributie Import Klaver). Diverse lichtingen studenten heb ik vermaakt met de zeperd van de Akzo. Hetzelfde gold – om de wording en werking van merken te illustreren –  voor Tasty Tom, een teler uit de buurt van Venlo die zijn tomaten verpakte in kartonnen doosjes met cellofaan eroverheen om zich zo te onderscheiden en bij consumenten de suggestie van lekker en vers te wekken.
Pas later kreeg ik eerbied voor de kennis, het raffinement en de professionaliteit van marketeers. Zo weten ze dat mensen in een  supermarkt gemiddeld zes seconden besteden aan een koopbeslissing, dat de verpakking van paprikachips blauw moet zijn en niet rood, omdat anders de consument in de war raakt, tenzij chips worden aangeboden in een ronde bus, omdat het dan in de ogen van consumenten een ander product is. Ook weten marketingmensen hoe producten het beste in de schappen van de supermarkt moeten worden gepresenteerd. In een oogwenk rekenen ze uit hoeveel strekkende decimeters supermarkten moeten reserveren voor wortelen en doperwten in blik, en waar en hoe verse groenten gepresenteerd moeten worden. Er zijn commercials geweest die bedrijven en mogelijk industrieën hebben gered. Dat gaat misschien ver, maar sommige campagnes bleken in staat afgeschreven merken en producten ogenschijnlijk in een handomdraai te voorzien van een nieuw imago. Neem Levi’s. Een knappe jongeman in bad met op de achtergrond ‘I heart it through the grapevine’ van Marvin Gaye en opwaarts ging het met de verkopen van jeans in een tijd waarin iedereen merkwaardige kapsels droeg en de meeste mannen rondliepen in meelijwekkende bandplooibroeken.
Er waren in die jaren meer commercials en advertenties die indruk op me maakten. Zo prees ik tijdens colleges geregeld de aanpak van Silk Cut. Anticiperend op het tabaksreclameverbod toonde het Britse sigarettenmerk in elke advertentie en commercial zijn logo tegen een achtergrond van paarse zijde. Toen het verbod werd geëffectueerd en zowel merken als logo’s niet meer mochten worden afgebeeld, liet het bedrijf in zijn commerciële uitingen alleen nog maar lappen paarse zijde zien. Consumenten associeerden als vanzelf knippen en paarse zijde met Silk Cut. Later ging het merk nog een stap verder. Zo werd er een advertentie gemaakt met nog meer symboliek. Een foto van kronkelende weg door verlaten Schotse heuvels met in de verte het cilindervormige uithangbord waarmee in vroeger tijden kappers hun aanwezigheid kenbaar maakten. In het zwart-witte landschap was alleen het uithangbord paars gekleurd. Silk Cut. Ik had respect voor de schoonheid van de advertentie en bewierookte tijdens colleges de bedenkers ervan.
            Niet alleen kreeg ik ontzag voor knap gemaakte advertenties en commercials, ook las ik met bewondering over een populair wodkamerk dat zijn positie bedreigd zag door een goedkope, nieuwe concurrent, maar terugsloeg met een uitgekiende prijsstrategie. De wodkaproducent verhoogde de prijs van zijn oorspronkelijke merk en bracht twee nieuwe merken op de markt. Een tegen dezelfde prijs als de nieuwe concurrent en een zelfs nog goedkoper, zodat de positie van de nieuwkomer volledig werd uitgehold. In eenzelfde categorie viel de strategie van een grote tijdschriftuitgever. Geconfronteerd met een lager geprijsde concurrent voor zijn twee grote damestijdschriften startte de uitgever zelf ook met een goedkoper en iets ordinairder tijdschrift. Voor de nieuwkomer werd het hierdoor vrijwel onmogelijk om een oplage te behalen die hoog genoeg was om zijn tijdschrift rendabel te exploiteren. Toen de uitdager zijn uitgave staakte, stopte ook de marktleider prompt met de derde titel. Stay-out pricing, put-out pricing, het waren begrippen waar ik zonder wroeging mijn studenten vertrouwd mee maakte. Dat gold eveneens voor de zogeheten ‘by-pass attack’, een strategie waarbij een marktleider via een omweg werd aangevallen. Ik zal daarover niet in details treden, maar ik maakte mijn studenten duidelijk dat marketing soms oorlog was en dat het er in de grote, boze buitenwereld soms ruig aan toe kon gaan.
Wie zich lang met een bepaald onderwerp bezig houdt, loopt het risico dat gezonde, kritische distantie verdwijnt. Je raakt geïndoctrineerd en wat je doceert krijgt iets van een ideologie. Het werd voor mij bijna een gewoonte om het marketingdenken consequent toe te passen op alles wat me omringde, het werd het enig denkbare perspectief op de wereld zoals die zich aan mij openbaarde. Daarbij verloor ik steeds meer het oog voor de kwalijke kanten van dat denken. Ik weigerde in te zien dat de marketingdoctrine nogal inconsequent van aard is en de uitvoering ervan vaak strijdig lijkt met de uitgangspunten zoals geformuleerd in de door mij met vlijt bestudeerde handboeken. Steeds meer kreeg ik de neiging om alles wat er zich binnen mijn vakgebied voordeed te rechtvaardigen. Voor iemand die zich bezighoudt met marketing en reclame valt dat nog niet altijd mee. Ook twijfelde ik wel eens over het belang van het marketingvak. Marketing redt geen levens, geneest geen mensen en creëert maar zelden iets van schoonheid. Wat ik wel kan betogen, is dat marketing bijdraagt aan het beter functioneren van organisaties en zo voor meer winst, welvaart en voorspoed zorgt. Bepaald niet onbelangrijk, maar toch.

Hoezeer de stad me ook beviel, New York heb ik sinds die eerste keer nooit meer bezocht. Wel bleef ik voor mijn colleges nog lang putten uit de ervaringen die ik destijds opdeed. En zo kon het gebeuren dat ik op een zeker moment van een studente hoorde dat Sephora aan Fifth Avenue ter ziele was. Kort voor het college waarin ik terloops Sephora ter sprake bracht was het meisje een week in New York geweest. De keten manifesteerde zich nog wel elders in de stad, maar het pronkstuk nabij Central Park bestond niet meer. Een reis door Google streetview bevestigde de opmerking van het meisje. Het leek me verklaarbaar. Te dure locatie, te veel vierkante meters, te veel personeel en een tijdgeest die weer eens een andere kant was opgewaaid. Niettemin betreurde ik de teloorgang van Sephora’s vlaggenschip. Ik besefte dat de dynamiek van de vrije markt winnaars en verliezers kent, maar ik vond het een mooie winkel. Visueel imponerend en maniakaal overdadig. Het was de commercie voorbij. De verkoop van parfumerie, make-up en geuren was er bijzaak geworden.
Tot mijn teleurstelling las ik kort daarna dat boekhandelsketen Borders failliet was verklaard. Borders was het kleine broertje van Barnes & Noble. Altijd alles iets minder en altijd een stap te laat. Net iets minder activiteiten, net iets gladder en minder authentiek, net iets minder de sfeer van een rokerig café, kleiner en vooral net iets minder klanten. Het bedrijf had het hoofd moeten buigen voor de ontlezing, de dominantie van Amazon en de opmars van het digitale lezen. Ik vond het jammer voor Borders en het deed me denken aan de zelfbewuste publiciteitsdame die ik ooit sprak. Zou ze nog in dienst zijn van Barnes & Noble? Zou ze nog steeds zetelen in haar bescheiden kantoor aan een van de Avenues? Of had ze haar bureau moeten ontruimen omdat haar vrolijke optimisme niet langer door de feiten werd geschraagd en had ook zij het veld geruimd als zoveelste slachtoffer van de vrije markt? Ik wist het niet en het lukte me ook niet meer om dat na al die jaren nog te achterhalen.


Meer lezen?



Geen opmerkingen:

Een reactie posten